DE AAN TE GEVEN DIVIDENDEN EN INTERESTEN VOOR AANSLAGJAAR 2013

Bij de opmaak van de begroting 2013 heeft de regering de spaarfiscaliteit nog maar eens aangepakt. Tegelijk veranderde ze de regels voor 2012 met terugwerkende kracht. Enkel als de rijkentaks verschuldigd is, moeten dividenden en interesten met bronheffing in de aangifte. En het centraal aanspreekpunt zal nooit bestaan hebben. De wetgever in de rol van TiTa tovenaar.

De eerste trein fiscale maatregelen voor het op orde krijgen van de begroting 2013 is eind vorig jaar in het Staatsblad verschenen. De wet van 27.12.2012, B.S., 31.12.2012, bevat evenwel ook de aanpassingen van de spaarfiscaliteit voor het jaar 2012 die enkel zullen gelden voor de aangifte in de personenbelasting aanslagjaar 2013. Regels die dus maar voor één enkel aanslagjaar zullen gelden. Of hoe een jaar fiscaal uniek kan worden. In deze bijdrage bespreken we dus uitsluitend de regels die gelden voor aanslagjaar 2013 (voor een bespreking van het systeem vanaf aanslagjaar 2014: zie artikel gepubliceerd op 11.12.2012).

Eind 2011 had de regering het liberatoir karakter van de roerende inkomsten afgeschaft. Alle roerende inkomsten zouden voortaan in de aangifte personenbelasting spontaan moeten aangegeven worden. Om de Belgen in de pas te doen lopen zou een centraal aanspreekpunt het daglicht zien waar elke schuldenaar van interesten en dividenden de genieters en het bedrag van de uitgekeerde bedragen zou moeten aan doorgeven. Zo zou de fiscus de aangifte van elke Belg stoïcijns kunnen controleren. Enkel bij de uitkering van dividenden en interesten met een inhouding aan de bron van 21 procent roerende voorheffing waarbij de belastingplichtige spontaan 4 procent extra rijkentaks zou laten op inhouden (zodat hij uiteindelijk toch 25 procent zou ophoesten), moest het centraal aanspreekpunt niet ingelicht worden. De regering rekende erop dat nogal wat Belgen extra wilden betalen om zo hun anonimiteit te behouden. Van zodra de aldus verplicht aan te geven roerende inkomsten waar de 4 procent extra niet werd op betaald, meer zouden bedragen dan 20.020 EUR, zou op het overschrijdend gedeelte waar slechts 21 procent roerende bronvoorheffing was op betaald, extra 4 procent ingekohierd worden. De grote schrik van menige Belg was dat de fiscus aldus een vermogenskadaster aan het voorbereiden was om in een later stadium een vermogenswinst- of vermogensbelasting uit te rollen.

Wie moet de rijkentaks van 4 procent betalen?

Het hele systeem dat minstens administratief een kluwen van jewelste zou geworden zijn, is nu voor aanslagjaar 2013 grondig aangepast. Het centraal aanspraakpunt komt er niet. Maar de bijkomende heffing of rijkentaks van 4 procent blijft voor aanslagjaar 2013 onverkort overeind. Het principe blijft dat deze verschuldigd is door belastingplichtigen die interesten en dividenden ontvangen die onderworpen zijn aan 21 procent belasting en waarbij het totale netto bedrag van het gros van de interesten en dividenden hoger is dan 20.020 EUR. Waarbij met “netto” eigenlijk “bruto” wordt bedoeld. Onder netto-inkomen van roerende goederen en kapitalen wordt immers het bedrag verstaan dat in enige vorm is geïnd of verkregen, vóór aftrek van de innings- en bewaringskosten en van andere soortgelijke kosten en verhoogd met de roerende voorheffing, met de fictieve roerende voorheffing en in voorkomend geval, met de woonstaatheffing en de bijkomende heffing van 4 procent zelf (art. 22, § 1 W.I.B. 1992). Dus het bedrag inclusief de roerende voorheffing wordt bedoeld. Om het systeem te begrijpen zijn twee principes van belang.

Eén. Om de grens van 20.020 EUR te bepalen, tellen alle Belgische en buitenlandse ontvangen interesten en dividenden mee (art. 17, § 1, 1° en 2° W.I.B. 1992) op vier na: de dividenden die in de regel binnen coöperatieve vennootschappen worden uitbetaald als scheidingsaandeel aan een uitgetreden of uitgesloten vennoot, de liquidatieboni bij de ontbinding en vereffening van vennootschappen, de interesten op de Staatsbons uitgegeven op 04.12.2011 en waarop tijdens de periode van 24.11.2011 tot 02.12.2011 is ingeschreven (de zogenaamde “Letermebon”), en de inkomsten van roerende goederen en kapitalen die door het wetboek als het ware bij fictie niet belastbaar worden gesteld zoals de eerste schijf van 1.830 EUR van de inkomsten uit gereglementeerde spaardeposito's en de vrijgestelde inkomsten van kapitalen en afkoopwaarden van tak 21 of 23 levensverzekeringsproducten (zie voor de volledige lijst art. 21 W.I.B. 1992). De roerende inkomsten die geen interesten of dividenden zijn tellen evident ook niet mee. Dat zijn de inkomsten van verhuring, verpachting, gebruik en concessie van roerende goederen, de inkomsten die begrepen zijn in lijfrenten of tijdelijke renten die geen pensioenen zijn en de inkomsten verkregen uit de cessie of de concessie van auteursrechten en naburige rechten, alsook van de wettelijke en verplichte licenties (art. 17, § 1, 3° tot 5° W.I.B. 1992).

Twee. Om te beoordelen of de grens van 20.020 EUR is overschreden worden in eerste instantie de dividenden en interesten waarop de heffing niet van toepassing is in aanmerking genomen.

Een voorbeeld. Een gezin bestaande uit man en vrouw (gehuwd onder het wettelijke stelsel waarbij alle roerende inkomsten tot het gemeenschappelijk huwelijksvermogen behoren) met hun twee minderjarige kinderen heeft volgende interesten en dividenden ontvangen vóór inhouding van roerende voorheffing in 2012 (de vermelde bedragen zijn dus “bruto” bedragen). Interesten uit vier spaarboekjes die elk 1.500 EUR interest opleverden telkens op de gemeenschappelijke naam van man en vrouw, twee spaarboekjes met 1.000 EUR interest telkens op naam van elk van hun twee kinderen, interesten aan 21 procent roerende voorheffing (zonder inhouding van de 4 procent rijkentaks) van 15.000 EUR, inkomsten van een Letermebon van 2.000 EUR en dividenden onderworpen aan 25 procent roerende voorheffing van 22.000 EUR. Dus samen heeft het gezin 47.000 EUR dividenden en interesten.

De vraag is of de echtlieden de rijkentaks moeten betalen. Vooreerst telt de opbrengst van 2.000 EUR uit de Letermebon niet mee. Zo rest nog 45.000 EUR. Daar mag twee keer 1.830 EUR van af. (man en vrouw hebben elk recht op een vrijstelling van 1.830 EUR; Mondelinge V&A, Kamer, 2004-05, COM 698, p. 4-5). De minderjarige kinderen krijgen dat niet. Door een wettelijke fictiebepaling worden de inkomsten van kinderen bij de inkomsten van hun ouders gevoegd zolang de ouders het wettelijk genot daarvan hebben (art. 126, § 4 W.I.B. 1992). Wat minstens het geval is zolang ze minderjarig zijn. Dus mag van de 45.000 EUR nog eens 3.660 EUR in mindering gebracht worden. Rest nog 41.340 EUR. Dus wordt de grens van 20.020 EUR die ze elk hebben, met 1.300 EUR overschreden. Elk zullen ze dus op 650 EUR de rijkentaks van 4 procent moeten betalen. Technisch worden eerst die bestanddelen geteld die niet voor de rijkentaks in aanmerking komen (tweede principe). Dus wordt eerst de niet vrij te stellen interest uit spaarboekjes van 4.340 EUR (6.000 + 2.000 – 3.660) geteld met daarbovenop de dividenden voor 22.000 EUR. Dan pas komen de 15.000 EUR interesten aan 21 procent aan bod. Vermits die 15.000 EUR als laatste tellen, scoren ze met 1.300 EUR voor de rijkentaks.

Indien de echtlieden niet zouden gehuwd zijn onder het wettelijk stelsel of eigen goederen zouden hebben, moet alles vanuit het civiele recht bekeken worden. Stel dat de interesten van 15.000 EUR en de dividenden van 22.000 EUR eigen goed van de vrouw zijn, dan zal ze de rijkentaks moeten betalen op 15.000 EUR (4.000 uit spaarboekjes – vrijstelling van 1.830 vermeerderd met 15.000 en 22.000 en verminderd met 20.020 wat 19.150 EUR geeft, maar de basis van de rijkentaks kan nooit hoger zijn dan het totaal van de dividenden en interesten die onderworpen zijn aan een belastingtarief van 21 procent wat in het voorbeeld 15.000 EUR is).

Vermits de rijkentaks niet aan de bron werd ingehouden, zal de rijkentaks van vier procent in de voorbeelden ingekohierd worden samen met de aangifte in de personenbelasting over het aanslagjaar 2013.

Welke interesten en dividenden moeten in de aangifte aanslagjaar 2013?

Welke interesten en dividenden moeten nu aangegeven worden in de aangifte personenbelasting aanslagjaar 2013? Hier zijn de zaken danig gewijzigd. Eind vorig jaar was het de bedoeling dat alle interesten en dividenden dienden aangegeven te worden, tenzij deze waar 21 procent roerende voorheffing plus 4 procent rijkentaks op werd betaald. Die klok wordt nu teruggedraaid. De regering huldigde bij de opmaak van de begroting 2013 het adagium “back to the past” en greep terug naar het aloude liberatoir karakter van dividenden en interesten. De memorie van toelichting stelt dan ook: “de regering bewandelt hier ook resoluut het pad van de vereenvoudiging van de belasting, waartoe ze zich heeft geëngageerd om zo de groei en het concurrentievermogen te bevorderen”. Dus door minder tijd te moeten besteden aan de aangifte in de personenbelasting zullen de mensen meer ruimte krijgen om te werken en zo bij te dragen tot een reële groei van het bruto binnenlands product.

De nieuwe regels ingeschreven in art. 313 W.I.B. 1992 komen er op neer dat voor aanslagjaar 2013 de interesten en dividenden enkel in de aangifte in de personenbelasting moeten als de belastingplichtige nog rijkentaks moet betalen. Om dat te realiseren behoudt het artikel het principe dat in de regel alle roerende inkomsten in de aangifte moeten. Dus ook alle interesten en dividenden. Maar op dit principe bestaan grote uitzonderingen. Om de regeling te begrijpen voor aanslagjaar 2013 kunnen twee categorieën uitzonderingen op de regel onderscheiden worden.

Eerste categorie. Vier soorten roerende inkomsten moeten nooit in de aangifte personenbelasting aanslagjaar 2013. De dividenden die in de regel binnen coöperatieve vennootschappen worden uitbetaald als scheidingsaandeel, de liquidatieboni bij de ontbinding en vereffening van vennootschappen en interesten van de Letermebon moeten niet aangegeven worden voor zover uiteraard deze inkomsten aan de bron een roerende voorheffing van 10 of 15 procent hebben ondergaan. Daarnaast moeten de dividenden en interesten die belastbaar zijn aan 21 procent maar waar de belastingplichtige vrijwillig 4 procent rijkentaks op liet inhouden, ook niet aangegeven worden. Als vijfde soort niet aan te geven inkomsten zouden de inkomsten van roerende goederen en kapitalen kunnen toegevoegd worden die door het wetboek niet belastbaar worden gesteld (art. 21 W.I.B. 1992; zie hoger). Maar dat is de in feite overbodig: als het wetboek zelf stelt dat dit geen roerende inkomsten zijn, moeten ze bijgevolg niet in de aangifte.

Tweede categorie. De roerende inkomsten die een roerende voorheffing van 21 of van 25 procent hebben ondergaan en inkomsten uit gereglementeerde spaardeposito's die een roerende voorheffing van 15 procent hebben ondergaan, moeten niet aangegeven worden op voorwaarde dat de totaliteit van de roerende inkomsten die de belastingplichtige heeft verkregen, geen aanleiding meer kan geven tot een bijkomende heffing van 4 procent rijkentaks. Komen die wel in aanmerking voor het betalen van de rijkentaks die niet “aan de bron” is ingehouden, dan moet deze categorie wel aangegeven worden. Als in de aangifte personenbelasting aanslagjaar 2013 trouwens geen interesten en dividenden aangegeven worden, zal de belastingplichtige via een apart vak in de aangifte moeten verklaren dat hij geen roerende inkomsten heeft verkregen waarop nog de rijkentaks van 4 procent kan worden toegepast. Als het ware een verklaring op eer.

Om in één van deze twee categorieën te vallen, moeten de inkomsten evident de noodzakelijke roerende voorheffing aan de bron hebben ondergaan. Is dat niet het geval, dan moeten ze verplicht aangegeven worden zodat de juiste belasting op die inkomsten wordt betaald via de aangifte. Zo moet een liquidatiebonus uit een buitenlandse reguliere vennootschap aldaar geïnd zonder 10 procent inhouding van Belgische roerende voorheffing sowieso aangegeven worden vermits geen Belgische bronheffing is ingehouden. Hetzelfde geldt voor een in het buitenland geïnd dividend dat de Belgische roerende voorheffing niet is gepasseerd.

Terug naar ons voorbeeld. In beide gevallen zal de aangifte personenbelasting aanslagjaar 2013 de inkomsten van de tweede categorie moeten vermelden omdat de rijkentaks van toepassing is. In het geval alles gemeenschappelijk is zal man en vrouw elk 2.170 of samen 4.340 EUR uit spaarboekjes moeten aangeven. Dat heeft op zich niets te maken met de rijkentaks, maar is een algemene verplichting vermits het ontvangen bedrag aan interesten op spaarboekjes het grensbedrag van 1.830 EUR overschrijdt en op dat excessief gedeelte geen roerende voorheffing van 15 procent is ingehouden. Daarnaast moeten ze elk 7.500 of samen 15.000 EUR interesten aangeven waar enkel 21 procent roerende voorheffing is op ingehouden en tenslotte tevens elk 11.000 of samen 22.000 EUR dividenden waar 25 procent bronheffing op is ingehouden. Dus samen 41.340 EUR. In de aangifte zal dan de rijkentaks gevraagd worden op een gezamenlijk bedrag van 1.300 EUR of 52 EUR.

In het geval dat het leeuwendeel eigen goed is van de vrouw (zie hoger), zal de man 2.170 EUR interest uit spaarboekjes moeten aangeven. De vrouw zal eenzelfde bedrag moeten aangeven met daarbovenop 22.000 EUR dividenden en 15.000 EUR interesten. Zo geeft de vrouw 39.170 EUR aan. Wat 19.150 EUR boven de grens van 20.020 EUR is. Vermits enkel dividenden en interesten belast aan 21 procent aan de rijkentaks onderworpen zijn, wordt de basis herleid  tot 15.000 EUR zodat de fiscus 600 EUR rijkentaks binnenrijft.

Had het gezin de 4 procent rijkentaks laten inhouden op respectievelijk 1.300 of 15.000 EUR, dan hadden zij de 15.000 en 22.000 EUR niet hoeven aan te geven. De 2.170 EUR op de spaarboekjes moeten ze in elk geval aangeven zoals hoger uiteengezet.

Verlies van anonimiteit

Omdat de regering een bocht van 180 graden maakte met het terug invoeren van het liberatoir karakter, heeft ze belastingplichtigen die de rijkentaks niet aan de bron lieten inhouden, een gunst toegestaan. De verkrijgers van dividenden en interesten die afzonderlijk belastbaar zijn aan een aanslagvoet van 21 procent mochten tot 31.12.2012 aan de schuldenaars van de bijkomende heffing vragen om de bijkomende heffing op roerende inkomsten van 4 procent op deze inkomsten toch nog in te houden en aan de Schatkist door te storten ten laatste tegen 31.03.2013. Dus het gezin uit ons voorbeeld zou aan wellicht de bank kunnen gevraagd hebben om op de geschetste bedragen vooralsnog 4 procent in te houden. Maar ze moesten dan wel heel rap zijn. Deze nieuwe wet stond in het Staatsblad van 31.12.2012. Dus ze moesten dat op de laatste dag van 31.12.2012 nog lezen om vervolgens snel naar de bank te hollen alvorens die oudejaar begonnen te vieren. Het is te hopen dat de banken in deze tolerant zijn.

Stel dat andersom een belastingplichtige tot het besef zou komen dat hij onterecht 4 procent rijkentaks liet inhouden, dan kan hij de teruggave van de rijkentaks enkel verkrijgen door al zijn dividenden (andere dan scheidingsaandeel en liquidatieboni) en al zijn interesten (behalve die op de Letermebon en het vrijgesteld bedrag voor gereglementeerde spaarboekjes) in zijn aangifte in de personenbelasting voor het aanslagjaar 2013 te vermelden. Met het oog op de verrekening van dit bedrag bij het vestigen van de personenbelasting om zo de eventuele terugbetaling ervan te bekomen.

De dupe van het gehele nieuwe systeem is de belastingplichtige die de grens van 20.020 EUR niet overschrijdt maar toch de 4 procent extra aan de bron liet inhouden door de schuldenaar om zo anoniem te blijven voor het centraal aanspreekpunt van de fiscus. Nu zal die tot het besef komen dat dit niet nodig was. In de nieuwe regeling moet hij nu toch die betrokken interesten en dividenden niet aangeven en het centraal aanspreekpunt zal nooit actief worden. Die 4 procent terugvragen kan dan enkel door alle betrokken dividenden en interesten toch aan te geven in zijn aangifte aanslagjaar 2013. Waardoor hij net datgene verlies waar hij op uit was: anonimiteit. Het terugvragen aan de schuldenaar kan immers niet. Daar wou de minister tijdens de parlementaire voorbereidingen niet van horen. De belastingplichtige heeft een duidelijke keuze: “Ofwel kiest hij ervoor om een bijdrage aan de bron te betalen van 4 procent en kan hij genieten van de anonimiteit. Ofwel kiest hij ervoor de bijdrage niet te betalen of om de bijdrage terug te vorderen en dan verliest hij zijn anonimiteit.”

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 22 januari 2013.