WAT ALS U GESNAPT WORDT MET BELANGERIJKE GELDSOM BIJ GRENSCONTROLE?

Het zal u maar overkomen. Bij de grensovergang België-Luxemburg krijgt u een grondige controle door de douane. Bij dat onderzoek stoten zij op een belangrijke geldsom. De ijverige douaniers maken die vaststelling over aan de administratie der directe belastingen. Deze vermoedt dat het gaat om een som geld afkomstig van in Luxemburg geïnde roerende inkomsten. Dus belast de fiscus de gevonden bedragen als inkomsten van roerende waarden. Terwijl de fiscus toch bezig was, veronderstelde die meteen dat de belastingplichtige dergelijk bedrag ook ontvangen had in de vier vorige jaren. In een recent gepubliceerd arrest volgt het Hof van Beroep te Antwerpen die redenering van Financiën niet.

Op 2 februari 1989 deden ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen een controle van een personenwagen. Dat gebeurde aan de Luxemburgs-Belgische grens in Sterpenich. De bedoeling van de ambtenaren was illegale invoer van goud op te sporen. Bij dat onderzoek openden ze de handtas van de bestuurster van de auto. Daarin vonden ze geen goud. Wel een bedrag van 245.000 frank in biljetten van 5.000 frank. De douaniers maakten deze vaststelling begin 1990 over aan hun collegas van de directe belastingen. Dat een douanier dergelijke vaststellingen kan overmaken aan zijn collega van de directe belastingen, is een uitgemaakte zaak (Cass., 2 september 1997, Fiscale Wetgeving en Rechtsbronnen, nr. 9751899).
De fiscus veronderstelde meteen dat dit bedrag afkomstig was van in Luxemburg geïnde roerende waarden. Bovendien poneerde de controleur dat deze praktijk al bestond sinds 1985 en dat deze inkomsten in al die jaren werden geïnd zonder inhouding van de roerende voorheffing. Vandaar dat de fiscus vooralsnog de roerende voorheffing opeiste sinds 1985 op een jaarlijks bedrag van 245.000 frank (Antwerpen, 12 oktober 1998, F.J.F., No. 99/232). De keuze van de fiscus om dergelijke som te belasten vanaf inkomstenjaar 1985 is niet verwonderlijk. Art. 358, 1, 1 W.I.B. 1992 laat de fiscus immers toe de roerende voorheffing alsnog te innen in een der vijf jaren voor het jaar waarin de inbreuk tegen deze voorheffing wordt vastgesteld. De fiscus kreeg kennis van de overtreding in 1990. Aangezien inzake roerende voorheffing het aanslagjaar samenvalt met het inkomstenjaar, kon de fiscus nog teruggaan tot inkomstenjaar 1985. De administratie steunde dus op dat ene feit, vastgesteld in 1989, om te veronderstellen dat net dezelfde feiten zich hadden voorgedaan in de vier voorgaande jaren.

Termijn

De vrouw was het niet eens met de visie van de fiscus. Toen de controleur in bezwaar vroeg waar het geld vandaan kwam, stelde zij dat ze dat geld verdiend had door de verkoop van antiek. Maar de ambtenaar hechtte geen geloof aan haar verhaal. Deze vond de stukken niet bewijskrachtig. Het bezwaar werd afgewezen omdat de fiscus van mening was dat de belastingplichtige in gebreke bleef haar bewering rond de verkoop van antiek te staven met bewijskrachtige gegevens. De loutere bewering van de verkoop van antiek aan genoemde personen zonder dat die dat zelf bevestigden, was onvoldoende.
Vraag is terloops of de fiscus terecht oordeelde dat het hier een inbreuk betrof tegen de roerende voorheffing. Kapitaal beleggen in Luxemburg is immers geenszins verboden. Dat mag. Alleen zal de Luxemburgse bank geen roerende voorheffing inhouden vermits zij daartoe krachtens intern Luxemburgs recht niet toe gehouden is. Dus moet de belastingplichtige dat ontvangen roerend inkomen aangeven in zijn aangifte in de personenbelasting. In dat geval lijkt toepassing van art. 358, 1, 4 W.I.B. 1992 juister. Indien bewijskrachtige gegevens uitwijzen dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven in de loop van een der vijf jaren voor het jaar waarin de fiscus kennis krijgt van die gegevens, kan de administratie vooralsnog overgaan tot taxatie. Met deze regel had de fiscus nog terug kunnen gaan tot het inkomstenjaar 1984, aanslagjaar 1985. Voor deze bepaling dient evenzeer gerekend te worden in aanslagjaren. Maar hier geldt de gemene regel dat aanslagjaar volgt op inkomstenjaar en er niet mee samenvalt. Dit alles uiteraard in de veronderstelling dat de fiscus op basis van dat ene feit terecht kan terugkomen op het verleden.
Maar er is meer aan de hand rond de termijn. De fiscus paste dus in elk geval de bijzondere, verlengde termijn van vijf jaar toe. De vraag is of dat mocht op basis van een feit vastgesteld in 1989. Op basis daarvan teruggaan tot 1985 is toch wel bijzonder driest. De toestand zou totaal anders zijn geweest indien het ontdekte feit zou dateren van 1985 zelf. Het Hof oordeelt dan ook terecht dat de fiscus die bijzondere termijn niet mocht toepassen. Uit de vaststelling in 1989 kan op basis van de feiten die de fiscus aanvoert niet afgeleid worden dat deze inbreuk sinds 1985 zou zijn gepleegd. De aanslag voor de inkomstenjaren 1985 en 1986 wordt dus sowieso vernietigd. Het Hof oordeelt dat de fiscus enkel de gewone driejaarlijkse termijn van art. 354, eerste lid W.I.B. 1992 kon toepassen. Teruggaan tot inkomstenjaar 1987 kon dus principieel wel. Het Hof maakt geen bedenking rond de eventuele toepassing van de fraudetermijn van vijf jaar (art. 354, tweede lid W.I.B. 1992). Logisch vermits de fiscus dit niet te berde bracht.

Briefgeheim

De belastingplichtige liet aan het hof ook weten dat het openen van haar handtas een schending van het briefgeheim inhield (art. 29 van de Grondwet). Volgens de dame bevond het geld zich in een gesloten aan haar geadresseerde briefomslag. De fiscus stelde daartegenover dat dit geld niét in zon brief zat. De rechtbank gelooft de belastingplichtige niet. In het verslag van de douaniers staat duidelijk te lezen dat zij het geld gewoon aantroffen in de tas. Uit niets is volgens het Hof af te leiden dat het geheim van een brief werd geschonden.
Maar het Hof stelt de dame toch voor het grootste deel in het gelijk. De fiscus kon volgens de magistraten het bestaan van niet aangegeven belastbare roerende inkomsten in de inkomstenjaren 1987 tot 1989 wel veronderstellen uit het bezit van de ontdekte som contanten. Maar daaruit kon de administratie niet door een logische redenering besluiten tot de waarschijnlijkheid van dat bestaan. Het Hof vindt dus dat onvoldoende bijkomende elementen worden aangetoond die dat vermoeden zouden kunnen bevestigen. De gevolgtrekking kon dus principieel wel. Maar de fiscus had hardere bewijzen moeten voorleggen. Van alle aanslagen blijft dus enkel die voor inkomstenjaar 1989 over. Enkel die gevestigd voor het (inkomsten)jaar waarin de som geld door de douaniers werd gevonden, blijft overeind.
Dit is een logisch arrest. Een gelijkaardig geval speelde zich af op de nationale luchthaven. Bij de landing in Zaventem stelde een vrouw vast dat de douane de reizigers controleerde. Ze schrok en poogde nog snel een pakje met documenten weg te moffelen. De douane merkte dit op en onderzocht de documenten. Het bleek te gaan om roerende beleggingen. De douane meldt dit aan de directe belastingen. Gevolg: de vrouw wordt belast op grond van feitelijke vermoedens. Ze ontkent dat het kapitaal in kwestie haar toebehoort. Maar zowel in beroep als in cassatie krijgt ze ongelijk. Het in de documenten vermelde kapitaal wordt belast als inkomen van het jaar waarin de douanecontrole is verricht. Cassatie stelt dat een feitelijk vermoeden een gevolgtrekking is die afgeleid wordt uit een bekend feit om te besluiten tot een onbekend feit. Het feit dat het kapitaal aan de vrouw toebehoort mag men volgens het hof wel degelijk afleiden uit het feit dat de documenten in haar bezit werden aangetroffen en dat ze deze probeerde weg te moffelen (Cass., 20 oktober 1995, Fiscale Wetgeving en Rechtsbronnen, nr. 95531126).

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 3 maart 2000.