ONTVANGEN HUUR KAN BELAST WORDEN ALS WINST

Iedereen probeert zijn brood te verdienen. De meeste onder ons doen dat door te werken. Vandaar dat de fiscus in dit land het inkomen uit arbeid zwaar belast. Iedereen heeft het. Dus als je veel belastingen wil innen, moet de overheid belasting innen op het inkomen dat zo goed als eenieder heeft. Maar sommigen proberen ook op een andere wijze inkomen te verwerven. Inkomen dat dan bij voorkeur minder zwaar wordt belast dan het inkomen uit arbeid. Sommige belastingplichtigen bouwen een uitgebreid onroerend patrimonium op. Ze leven dan van de huurinkomsten. Voor zover de onroerende panden worden verhuurd aan privé-personen die ze niet gebruiken voor beroepsdoeleinden, wordt een en ander matig belast. Maar kan de fiscus die huurinkomsten niet beschouwen als inkomen uit arbeid? Met als gevolg dat de eigenaar een pak meer belasting moet betalen. Het hof van beroep van Antwerpen vindt van wel.

Er is al veel rechtspraak tot stand gekomen rond meerwaarden die een belastingplichtige realiseert op het kopen en al dan niet kort daarna verkopen van gebouwde onroerende goederen. Als dat kadert in het normaal beheer van een privé-patrimonium is op de meerwaarde geen belasting verschuldigd. Is het een speculatieve meerwaarde, dan is in de regel 33 procent belasting verschuldigd (art. 90, 1 W.I.B. 1992). Doet de belastingplichtige meerdere dergelijke transacties, dan kan de fiscus de meerwaarde als gewone beroepswinst belasten (art. 24 W.I.B. 1992). Daar moet al snel 50 procent belasting op betaald worden. Maar in die gevallen ging het zo goed als altijd om gerealiseerde meerwaarden bij de verkoop van onroerende goederen. Kan de fiscus ook de huur die een belastingplichtige ontvangt uit zijn onroerend patrimonium belasten als winst?
In de regel worden inkomsten van onroerende goederen immers niet zo zwaar belast als inkomen uit arbeid. Neem een woning die verhuurd wordt voor 20.000 frank per maand aan een gezin, die de woning enkel voor privé-doeleinden gebruikt. Dat levert de bezitter 240.000 frank per jaar op.
De werkelijk ontvangen huur telt in dat geval niet als belastbare basis. Het wetboek heeft een eigen regel om de belastbare grondslag vast te stellen (art. 7, 1, 2, a W.I.B. 1992). Als belastbare basis geldt het geïndexeerde kadastrale inkomen verhoogd met 40 procent.
Neem een geïndexeerd kadastraal inkomen van 60.000 frank. De belastbare basis wordt dan beperkt tot 84.000 frank. De belastingplichtige zal bij een marginaal tarief van 50 procent dus 42.000 frank belasting moeten betalen. Dat is een matig bedrag, als men dit vergelijkt met de werkelijk ontvangen huur van 240.000 frank. Maar van die 240.000 frank moet de eigenaar uiteraard de aan het onroerend goed verbonden kosten betalen. En deze zijn niet aftrekbaar. Dat laatste roept men trouwens altijd in om te motiveren waarom in het wetboek voor een matige belastbare grondslag is gekozen.

Huur als winst

De vraag is of de fiscus kan stellen dat de ontvangen huurgelden geen inkomsten zijn van onroerende goederen, maar wel beroepsinkomsten zijn. In dat geval wordt de betrokkene niet belast op het forfaitair verhoogd kadastraal inkomen, maar op de werkelijk ontvangen huur. Van die werkelijk ontvangen huur kan hij weliswaar de beroepskosten in mindering brengen.
Denk daarbij aan de onroerende voorheffing, de afschrijving van de aanschaffingswaarde, onderhoudskosten en zo meer. Maar als die allemaal samen 100.000 frank belopen, moet de belastingplichtige 50 procent belasting betalen op 140.000 frank. Dat is 70.000 frank. Een stuk meer dan wanneer de huuropbrengsten worden beschouwd als inkomsten van onroerende goederen.
Het hof van beroep van Antwerpen kreeg zon geval opgediend (Antwerpen, 10 mei 1999, F.J.F., No. 99/225). In een tijdspanne van 1966 tot 1991 bouwden man en vrouw samen vier appartementsgebouwen. Maar om dat te doen gingen ze eerst veelvuldig belangrijke panden aankopen, verkopen en zelfs ruilen. Sommige huizen werden eerst afgebroken. Er werd dan een nieuw appartementsblok opgericht met op de benedenverdieping winkels. Sommige delen van de appartementsgebouwen werden kort na oprichting verkocht. Deze transacties werden in belangrijke mate gefinancierd met leningen. De fiscus oordeelde dat deze activiteit niet kaderde in het normaal beheer van het privé-vermogen. Dus besloot hij dat de verrichtingen werden opgezet met speculatieve doeleinden. Maar de administratie belastte de inkomsten niet als divers inkomen (tegen een basistarief van 33 procent). De ontvangen huurgelden werden belast als beroepswinst. Gevolg: de belastingplichtige moest een pak meer belasting betalen.
De cruciale vraag is hier: wanneer moet de opbrengst van een bezigheid als winst beschouwd worden? Het Hof stelt zelf dat de frequentie van de verrichtingen belangrijk is om dit te beoordelen. Indien die voldoende talrijk en onderling verbonden zijn, kaderen deze niet in het gewone beheer van een privé-vermogen. Bezwarend was voor het hof (en trouwens ook de fiscus) dat de kostprijs van de vier appartementen buiten de eigen financieringsmogelijkheden lag van het gezin. De verkoop van panden die het gezin bezat volstond niet om de vier projecten te financieren. De bedragen van die leningen waren hoog (15 miljoen frank in de periode 1988-1990).
Om een en ander te realiseren moesten man en vrouw zich trouwens intens inzetten. Het hof besloot dan ook dat het gezin door de jaren heen een beroepswerkzaamheid ontwikkeld had in onroerend goed. De inkomsten uit de verhuring van de vier appartementen moesten bijgevolg als winst worden belast.

Streng

Dit is een streng arrest. Vergelijk maar met volgend Cassatie-arrest. Volgens het Hof van Cassatie vormen de inkomsten uit de verhuring van een zaal, uitgerust met een keuken en opklaptafels, aan particulieren voor familiale aangelegenheden zoals trouw- en communiefeesten, geen opbrengsten uit een winstgevende bezigheid. Ook al staat de verhuurder zelf in voor de schoonmaak van de zaal en is hij enkele keren als tussenpersoon opgetreden bij de levering van dranken. Aangezien de zaal bestemd is om verhuurd te worden in het kader van evenementen met een kortstondig karakter (meestal slechts één dag), vormt de frequentie van de verhuring geen voldoende element om de inkomsten te bestempelen als beroepsinkomsten.
Het hof benadrukt nochtans dat de beoordeling anders zou zijn geweest indien de verhuurder zich, ten gunste van de huurders, contractueel zou hebben verbonden diensten te verstrekken die in verband staan met de verhuring van de zaal (bijvoorbeeld: ter beschikking stellen van vaatwerk of dranken).
Het oordeel van het hof zou ook anders geweest zijn indien die verhuring een noodzakelijke uitrusting zou bevatten voor de organisatie van een feest of banket (Cassatie, 16 januari 1997, Fiscale Wetgeving en Rechtsbronnen, nr. 9753408). Maar in dit arrest ging het maar om één pand. Bovendien bleek uit niets dat de belastingplichtigen belangrijke leningen hadden moeten afsluiten om een en ander te financieren. De hulp die zij aanboden was niet voldoende veelvuldig om van een winstgevende beroepsactiviteit te kunnen spreken.
De ingezette middelen en de veelvuldigheid van de transacties spelen dus een niet te miskennen rol in de beoordeling van een winstgevende activiteit (zie in dit verband ook Brussel, 23 januari 1998, Fiscale Wetgeving en Rechtsbronnen, nr. 9852075). Maar dat huur van een gezin ook kan beschouwd worden als beroepsinkomen, lijkt met dit arrest een uitgemaakte zaak.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 18 februari 2000.