FISCUS WIL AANKOOPOPTIE BIJ LEASING BELASTEN BIJ WERKNEMER

Veel ondernemingen stellen een personenwagen ter beschikking van hun werknemer. Niet zelden besluit de werkgever daarbij tot leasen. Veelal wordt bedongen dat het bedrijf op het einde van de leaseperiode de auto tegen een vaak erg goedkope prijs kan inkopen. Maar de onderneming draagt die gunst in vele gevallen over aan het personeelslid die dan voor een prikje deze auto kon kopen. Licht de werknemer de optie, dan kan deze de auto gebruiken als tweede wagen of hem doorverkopen aan de marktwaarde en een mooie meerwaarde opstrijken. Maar daar wil de fiscus nu een stokje voor steken!Dat nieuws staat deze week te lezen in Fiscale Actualiteit (Ced Samsom, 1998, nr. 6).

De leasetechniek is zonder meer het speelgoed geworden van menigeen. Het mooie aan de techniek is dat diegene die de auto least (lessee), geen eigenaar is van de personenwagen. De leasemaatschappij (lessor) blijft de juridische eigenaar. Vaak bedingen lessor en lessee dat op het einde van de leaseperiode de lessee de auto kan inkopen. Bedraagt deze eindvergoeding minder dan vijftien procent van het kapitaal dat de gever in het goed heeft geïnvesteerd, dan spreekt men van financiële lease. Op dat ogenblik zal de leasingnemer de auto op zijn balans moeten stellen en afschrijven. In het andere geval kan hij alle betalingen onmiddellijk in kosten boeken en spreekt men van operationele lease, kortweg renting (zie Hoofdstuk III, Afdeling 1, III.D. Bijlage bij KB 08.10.1996).

Welke vorm gekozen wordt, is in het systeem dat de fiscus wil bestrijden onbelangrijk. In alle gevallen kan de onderneming op het einde van de periode de auto tegen een uiterst gunstige prijs kopen. Neem een auto die inclusief BTW werd aangekocht voor 1.086.000 frank, dan kan de onderneming deze auto inkopen na drie tot vijf jaar voor een bedrag dat in vele contracten ligt tussen de 50.000 en 100.000 frank. In tussentijd is de resterende kostprijs met intrest in termijnen betaald aan de leasemaatschappij. Maar de werkgever kan deze aankoopoptie overdragen aan het betrokken personeelslid. Die kan dan deze auto kopen tegen gunstvoorwaarden.

Neem aan dat de normale marktwaarde van deze auto op het ogenblik van de inkoop nog 571.000 frank bedraagt. Dan realiseert de werknemer een mooie meerwaarde.

Belastbaar?

Vaak wordt bij dergelijk verhaal gesteld dat deze meerwaarde onbelast is. Maar is dat wel zo? De fiscus heeft in principe twee mogelijkheden om deze verloning belastbaar te stellen.

In het geval de werknemer deze auto onmiddellijk doorverkoopt en de mooie meerwaarde realiseert, zou de fiscus deze meerwaarde kunnen belasten als diverse inkomsten die voortkomen uit enige prestatie, verrichting of speculatie die niet behoren tot de normale verrichtingen van beheer van een privé-vermogen (art. 90, 1 WIB 1992). In dergelijk geval zou de fiscus deze meerwaarde kunnen belasten aan 33 procent (art. 171, 1, WIB 1992). Samen met de aanvullende gemeentebelasting en de nu geldende crisisbelasting loopt het tarief op die wijze op tot ongeveer 36,5 procent.

Maar de fiscus lijkt te zullen kiezen voor een zwaardere belasting. De administratie stelt dat in het geval de werknemer deze auto zou kopen, dit voor hem een belastbaar voordeel van alle aard kan uitmaken (art. 36 WIB 1992). En het bedrag van het voordeel ligt voor de hand: het verschil tussen de geldende marktprijs en de inkoopprijs. Aldus zou de werknemer belast kunnen worden op dit bedrag aan vaak hogere tarieven. Komt dit bovenop een belastbaar inkomen van 1,1 miljoen frank, dan betaalt de werknemer al snel 55 procent belasting op dit voordeel.

Voordeel

De vraag is uiteraard of het hier een voordeel van alle aard betreft. Daarbij moet onmiddellijk gesteld worden dat het aan de fiscus is te bewijzen dat het voordeel bestaat en hoe groot dat is (Cass., 16 januari 1992, De Fiscale Koerier, 1992, 92/361).

Bovendien moet het voordeel verkregen zijn uit hoofde van of naar aanleiding van het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid (zie o.m. Gent, 3 maart 1978, J.D.F., 1979, 353).

Daarnaast kan men zich de vraag stellen of de betrokken werkgever het bestaan en het bedrag van dit voordeel niet had moeten vermelden op de individuele fiche van de betrokken werknemer. Indien de werkgever dit had moeten doen, kan de fiscus ook de onderneming verrassen met een (weliswaar fiscaal aftrekbare) aanslag die 309 procent bedraagt van het voordeel. Aldus zou niet alleen de werknemer supplementaire belastingen moeten betalen, maar zou ook de onderneming in de brokken delen.

Maar zo'n vaart zal het wel niet lopen. De minister zelf heeft in het verleden gesteld dat het overdreven zou zijn systematisch de bedoelde bijzondere afzonderlijke aanslag te vestigen in alle gevallen waarin een vennootschap geen (volledige) individuele fiche heeft opgemaakt. Vandaar dat deze in de regel (onder meer) niet zal toegepast worden als de betrokkene instemt met de belastbaarheid als beroepsinkomen in de personenbelasting (V&A, ANCIAUX, 19.09.1996, Fiscale Wetgeving en rechtsbronnen, Ced Samsom, 9644410). Het is trouwens niet uitgemaakt of de onderneming moet weten of de werknemer de optie daadwerkelijk heeft uitgeoefend. De overdracht van het recht tot aankoop door de werkgever aan de werknemer geeft immers geen zekerheid dat deze laatste ze ook effectief zal uitoefenen, of heeft uitgeoefend.

Maar één ding mag duidelijk zijn: het mag dan al zo zijn dat de werkgever buiten schot zal blijven, de betrokken werknemers zullen bijna zeker de uitnodiging ontvangen om extra personenbelasting te betalen.

Vanaf aanslagjaar 1996

De fiscus heeft naar verluidt alle leasemaatschappijen aangeschreven met de vraag in welke gevallen de aankoopoptie werd uitgeoefend door iemand anders dan de werkgever-huurder. In die gevallen wenst de fiscus naam en adres van deze derde te kennen en uiteraard tegen welke prijs de optie werd uitgeoefend. Deze gegevens moeten door alle controleurs opgevraagd worden voor de aanslagjaren 1996 en 1997. Meteen gaat de fiscus zo ver mogelijk terug als hij kan binnen de normale verjaringstermijnen (art. 354, eerste lid W.I.B. 1992).

Voor boekjaren die samenvallen met het kalenderjaar betekent dit dat alle gegevens zullen opgevraagd worden vanaf boekjaar 1995. Deze gegevens moeten de controleurs overmaken aan het hoofdbestuur uiterlijk op 28 februari 1998. En dan valt te vrezen dat de 'derden' een aanslagprocedure zullen mogen verwachten. De tijdslimiet lijkt voor inkomstenjaar 1995, 30 november 1998 te worden. En vermoedelijk zal de RSZ ook een en ander eens willen bekijken.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 12 februari 1998.