HET BEGROTINGSKONKLAAF EN DE FISKALE STORM

Het wetboek inkomstenbelastingen is een stok achter de deur geworden op allerlei konklaven. Telkens als de regering zich terugtrekt in een kasteel, is het alle hens aan dek geblazen voor de opkomende fiskale storm. Ook voor het huidige begrotingskonklaaf was en is het niet anders; het heeft opnieuw gestormd. De storm is nog niet helemaal gaan liggen, maar toch kunnen we al enigszins de schade opnemen. Twee aspekten komen duidelijk naar voren: de fiskale behandeling van dividenden en de meer- en minwaarden op effekten. Daarover gaat dit artikel.

Moeder-dochter

Een dochteronderneming keert veelvuldig dividenden uit aan haar moederonderneming die vaak een holding is. Alvorens de dochter dit dividend uitkeert, moet zij echter in beginsel vennootschapsbelasting betalen. De moeder ontvangt het dividend en logischerwijze maakt dit dividend deel uit van haar belastbare materie. Indien de Belgische moeder nogmaals belasting zou moeten betalen op dit ontvangen dividend, zou aldus een zelfde belasting tweemaal dezelfde belastbare materie treffen. Vandaar dat die moeder dit dividend als een definitief belast inkomen (DBI) kan beschouwen. In het huidige systeem betekent dit dat de moeder haar boekhoudkundig resultaat mag verminderen met het ontvangen dividend. Wordt die moeder fiskaal beschouwd als holding, dan mag zij dit dividend voor 85% aftrekken. Is zij dat niet, dan mag zij dit voor 90% in mindering brengen. Met andere woorden : de moeder betaalt enkel belasting op die resterende 15 of 10%, tenzij zij dit belastbare bedrag door gemaakte kosten kan kompenseren. Daarnaast mag de moeder de door de dochter ingehouden roerende voorheffing verrekenen en desnoods de terugbetaling vragen aan de fiskus.

RV en DBI

Het begrotingskonklaaf wijzigt twee zaken aan dit systeem.

Enerzijds zal de dochter geen roerende voorheffing meer moeten inhouden indien de deelneming van de moeder in de dochter minstens 25 % groot is. Deze maatregel kost de regering pakken geld. Men kan zich afvragen waarom. Grotendeels om twee redenen. De roerende voorheffing wordt in het huidige stelsel betaald, dus de staat ontvangt ze onmiddellijk. Achteraf moest zij die eventueel terugbetalen of diende de onderneming ten gevolge van de verrekenbaarheid geen voorafbetaling of bijkomende belasting bij inkohiering te betalen, maar dit behoorde tot een volgend begrotingsjaar. Maar de tweede reden heeft alles te maken met de internationale fiskaliteit. Indien de moederonderneming zich in het buitenland bevindt, moest in princiep ook de 25% roerende voorheffing ingehouden worden, tenzij dit percentage verlaagd werd bij wijze van een dubbelbelastingverdrag met dit land. Aldus verdiende de fiskus toch nog aan deze roerende voorheffing vermits die buitenlandse onderneming deze roerende voorheffing niet kon terugvorderen van de Belgische fiskus. Anderzijds werd beslist de aftrek als definitief belast inkomen eenvormig op 95 % te brengen, ongeacht of de moeder al dan niet een holding is.

Stippen we volledigheidshalve aan dat de niet-inhouding van roerende voorheffing niet geldt voor dividenden uitgekeerd door interkommunales. Voorts blijft uiteraard de regel bestaan dat, wil men van het DBI genieten, het moet gaan om vaste deelnemingen. Dit wil in zijn meest algemene betekenis zeggen dat deze aandelen of delen die aanleiding geven tot het dividend, gedurende het gehele belastbare tijdperk ononderbroken in volle eigendom moeten geweest zijn van de moeder (art. 112, 1, 1 WIB).

Min- en meerwaarden

Op aandelen worden nogal wat meer- en minderwaarden gerealizeerd. Bij verkoop van effekten kan een meerwaarde of minderwaarde voorkomen. In het huidige stelsel zijn de minderwaarden in beginsel aftrekbaar en de meerwaarden belastbaar. De belastbaarheid van meerwaarden kan in bepaalde gevallen getemperd worden. Zijn de aandelen gedurende meer dan 5 jaar in het bezit van de vennootschap (dag-op-dag berekend) dan kan men ofwel kiezen voor belastbaarheid aan 19,5 % (voor aanslagjaar 1992) van de meerwaarde. Ofwel kan de onderneming kiezen voor belastingvrijstelling indien zij de verkoopprijs (en niét de meerwaarde alleen) wederbelegt binnen de drie jaar (te rekenen vanaf de eerste dag van het boekjaar waarin de meerwaarde werd gerealizeerd en uiterlijk bij het stopzetten van de exploitatie) in nieuwe afschrijfbare immateriële of materiële vaste activa of nieuwe aandelen of delen uitgegeven bij de oprichting of kapitaalverhoging van een in princiep aan de vennootschapsbelasting onderworpen vennootschap (art. 36 WIB). Tijdens het aanhouden van de aandelen kan bovendien een waardevermindering voorkomen ten gevolge van een duurzame minderwaarde of ontwaarding (art. 29, 2 KB 08.10.1976). Deze kan fiskaal aanvaard worden. Maar vanaf dat ogenblik zullen latere waardestijgingen (zelfs al zijn die niet geboekt) belastbaar worden tot de waarde opnieuw de oorspronkelijke aanschaffingswaarde bereikt (artikel 21, laatste lid WIB). Al dan niet uitgedrukte, doch niet verwezenlijkte meerwaarden, zijn niet belastbaar boven hun aanschaffingswaarde.

Einde

De regering wil dit stelsel ingrijpend wijzigen; alle meerwaarden op effekten zullen voortaan niet langer belastbaar zijn. Of het nu vaste of niet-vaste aandelen of delen betreft, zou geen rol spelen. Ook de vraag of de aandelen of delen meer of minder dan 5 jaar in het bezit waren van de onderneming, is onbelangrijk. In alle gevallen blijven de gerealizeerde meerwaarden onbelast. Dit zou technisch opgelost worden door art. 36 en 130 WIB te schrappen en de meerwaarde als een 100 % DBI te beschouwen.

Vermits de meerwaarden niet langer belast worden, lijkt het de regering logisch dat waardeverminderingen (tijdens aanhouden van effekten) en minderwaarden (bij realizatie) niet langer aftrekbaar zijn. Daartoe zou een art. 109bis ingevoegd worden zodat de kosten fiskaal zouden beschouwd worden als verworpen uitgave. Uit de teksten verspreid op het konklaaf zelf wordt echter de niet-aftrekbaarheid van minderwaarden en waardeverminderingen beperkt tot "effekten in deelneming in de zin van art. 111 WIB'. Daarmee lijkt men te willen zeggen dat enkel minderwaarden en waardeverminderingen op vaste deelnemingen niet langer aftrekbaar zullen zijn. Dit zou impliceren dat minderwaarden en waardeverminderingen op niet-vaste deelnemingen aftrekbaar zouden blijven. Dit zou betekenen dat het voldoende zou zijn om vaste aandelen eerst te verkopen aan aanschaffingsprijs aan een "aanverwante' vennootschap, zodat deze ze onmiddellijk verkoopt zonder dat ze bij haar het karakter hebben van vast (niet gedurende een volledig boekjaar in het bezit), zodat de minderwaarde toch aftrekbaar zou zijn... Dit kan de bedoeling niet zijn, tenzij reparatiewetgeving een hobby wordt.

Het systeem om werkelijk alle minderwaarden bij de realizatie van aandelen niet langer aftrekbaar te stellen, is echter een ingrijpende maatregel. Een vennootschap die sporadisch belegt in effekten zou op deze wijze heel wat riskeren indien zij uit de ingenomen positie moet stappen met een minderwaarde. In dat geval kost die minderwaarde bij benadering dubbel zo veel. De onderneming verliest immers het belastingvoordeel van aftrekbaarheid!

Zoals reeds geschetst, moet in dat geval extra opgelet worden voor de prijzen die de ene vennootschap zal aanrekenen aan de andere bij de verkoop van effekten. En dat lijkt de regering ook van plan te zijn. Men wil immers de bepalingen die de overdrachtsprijzen betreffen, strenger reglementeren. Algemeen wordt dit omschreven als het versterken van anti-overdrachtsbepalingen. Daarbij wordt gedacht aan het verstrengen van art. 24, 46 en 250 WIB. En in dit geval kan de term "ekonomische realiteit' weer naar voor gebracht worden om een en ander te wijzigen aan deze artikels.

Sicavitis

Wat men ook moge beweren : opnieuw worden een aantal vertrouwde muren gesloopt. Maar dat is te wijten aan een virus dat blijkbaar in elk kasteel toeslaat : sicavitis. Alles wat ook maar kan doen terugdenken aan de vreselijke ervaringen die de fiskale wetgever had met de sicav, weert hij angstvallig uit het wetboek. En daarbij is opnieuw bewezen dat elke fiskale politiek in België op lange termijn niet kan. Het niet langer aftrekbaar houden van minderwaarden en waardeverminderingen op effekten is in dit opzicht storend. Het druist in tegen het goede gezonde ekonomische principe dat risico nemen fiskaal niet gestraft mag worden. Het komt ons voor dat wegens de slechte ervaringen in het verleden met vooral waardeverminderingen, zonder meer de hakbijl wordt gehanteerd om deze bedrijfsekonomisch verantwoorde techniek fiskaal te schrappen.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 2 augustus 1991.