B.T.W. WORDT ONMIDDELLIJK TERUGBETAALD BIJ FAILLISSEMENT

Als een klant failliet gaat, mag de ondernemer zo goed als steeds een kruis maken over zijn tegoed. Meteen kan de strijd beginnen om de niet betaalde vordering fiscaal aan te wenden. Voor de directe belastingen valt dat nog mee. Maar voor de B.T.W. vraagt dat engelengeduld. Via een wetsvoorstel zou dat verholpen worden.

Faillissementen zijn van alle tijden. Niet zelden een harde dobber voor de gefailleerde. Maar de niet betaalde leveranciers zitten ook vaak op de blaren. Zij zullen het tegoed op de gefailleerde zo goed als nooit betaald krijgen. Die vordering bestaat veelal uit zowel hoofdsom als B.T.W.

Voor de hoofdsom bestaat binnen de personen- en vennootschapsbelasting een op het boekhoudrecht gestoelde regeling. Van zodra een klant in faling gaat, zal de ondernemer een waardevermindering kunnen boeken op zijn vordering. Zo kan hij vermijden dat de hoofdsom van de factuur opgenomen wordt in de totale opbrengsten van zijn bedrijf. Dateert de verkoopfactuur al van een vorig boekjaar, dan kan de misgelopen opbrengst toch nog in kosten via een waardevermindering. In de praktijk maken de belastinginspecteurs zo goed als nooit problemen rond het meteen volledig afboeken van de hoofdsom van de vordering. Zij weten ook dat geld ontvangen uit een faillissement een mirakel veronderstelt. Maar daarmee is de kous niet af. In essentie zijn er twee voorwaarden om dergelijke waardevermindering te mogen boeken (art. 22, § 1, 2° K.B. W.I.B. 1992). De waardevermindering moet scherp omschreven zijn en de waarschijnlijkheid ervan moet blijken uit bijzondere tijdens het belastbare tijdperk voorgekomen en op het einde daarvan nog bestaande omstandigheden. Het mag dus niet gaan om een louter algemeen risico. Stel dat een ondernemer weet dat hij jaarlijks op zijn omzet gemiddeld 2 procent verliest door faillissementen. In dat geval mag hij boekhoudrechtelijk een algemene waardevermindering boeken. Zo verkrijgt hij een goed getrouw beeld. Maar fiscaal zal deze vlieger niet opgaan. De fiscus zal vragen voor welke klantenvorderingen hij zo’n waardevermindering boekt. Dat antwoord zal de ondernemer niet kunnen geven. De fiscus zal dan de geboekte waardevermindering verwerpen en toch belasten omdat ze louter vertrekt van een algemeen risico. Daarnaast zal de aanleiding voor het boeken van de waardevermindering moeten dateren van het boekjaar waarin de waardevermindering wordt geboekt. Deze voorwaarde hangt samen met de annualiteit van onze belastingen. Stel dat het faillissement pas volgt in maart van het volgend boekjaar en het bestuursorgaan van de vennootschap de jaarrekening pas in april finaliseert. Dan moet zonder enige twijfel de openstaande vordering boekhoudrechtelijk nog afgeboekt worden in het af te sluiten boekjaar. Fiscaal zal de fiscus naar een bewijs vragen dat de penibele omstandigheid van de failliete onderneming reeds gekend was uiterlijk op de laatste dag van het af te sluiten boekjaar. Kan de ondernemer dat niet bewijzen, dan zal de fiscus deze waardevermindering weigeren en een jaar uitstellen. Wat kan betekenen dat de ondernemer eerst belasting moet betalen op een winst die hij nooit zal betaald krijgen.

Op B.T.W. vlak is de problematiek erger. Door de werking van de B.T.W. zal de ondernemer de B.T.W. op de verkoopfactuur van zijn nu failliete klant al lang betaald hebben aan de B.T.W. administratie. Maar die meteen terugvragen bij een faillissement is uitgesloten. Het verlies van de schuldvordering staat maar vast bij de sluiting van het faillissement (art. 77, § 1, 7° W.B.T.W.). Dat kan jaren duren. Wat zou betekenen dat de ondernemer pas na jaren zijn reeds betaalde B.T.W. kan terugkrijgen. Vandaar dat de B.T.W. administratie tolerant handelt. Indien de schuldeiser een attest van de curator krijgt waarin voor de ingediende aangifte van schuldvordering het bedrag vermeld staat dat met zekerheid mag worden beschouwd als volledig verloren, aanvaardt de administratie dat het verlies tot dat bedrag vaststaat vanaf het ogenblik van de uitreiking van dit attest (B.T.W. Commentaar, 77/173). Maar een curator wacht vaak geruime tijd om een attest te schrijven. Hij wil echt juridisch zeker zijn dat niets zal kunnen betaald worden. Zo mist de ondernemer toch nog vaak een aantal jaar zijn reeds betaalde B.T.W.

In de Senaat is nu een wetsvoorstel ingediend door Jan STEVERLYNCK om vooral de B.T.W. behandeling te versnellen (3-882/1 - 2004/2005). Vooral om het sneeuwbaleffect van een faillissement naar andere ondernemers te vermijden door hen meteen de al doorbetaalde B.T.W. terug te geven. De schuldvordering zou geacht worden verloren te gaan op de datum van het vonnis van faillietverklaring. In de eerstvolgende B.T.W. aangifte zou de ondernemer de misgelopen B.T.W. dan kunnen terugvragen aan de fiscus. Het wetsvoorstel bevat ook een regeling voor de personen- en vennootschapsbelasting. Van zodra de vordering zou opgenomen zijn in het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen, zou de fiscus de geboekte waardevermindering ook aanvaarden. Bij dat laatste ware het misschien nuttig te bepalen dat hier het annualiteitsbeginsel niet geldt. Als pas in een volgend boekjaar het faillissement volgt, kan de waardevermindering nog geboekt worden in een nog niet afgesloten vorig boekjaar.

Zowel de meerderheid als de regering zijn blijkbaar akkoord met het wetsvoorstel. De planning is het wetsvoorstel in januari technisch aan te passen en vervolgens te stemmen in de commissie.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 16 december 2004.