OUDE VRIJE OPTIES OOK NIET BELASTBAAR BIJ UITOEFENING

Er was een tijd dat werknemers het liefst van al aandelenopties kregen van hun werkgever. De beurzen boekten jaar na jaar fenomenale winsten. Dus was menig werknemer wel te vinden voor een extra beloning in opties. Ondertussen is hun mening samen met die van de beurs getemperd. Maar dat neemt niet weg dat in de voorbije hausse jaren werknemers oude opties die dateren van voor 1999 hebben uitgeoefend met een mooie winst. De fiscus heeft deze opbrengst belast als beroepsinkomen bij de werknemer. Maar Cassatie oordeelt nu dat dit niet kan.

De wet betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen van 26.03.1999 (B.S., 01.04.1999) introduceerde in België een ruim wettelijk kader voor aandelenopties. De wet omschrijft de optie als het recht om, gedurende een welbepaalde termijn een bepaald aantal aandelen aan te kopen of, naar aanleiding van een kapitaalverhoging van een vennootschap, op een bepaald aantal aandelen in te schrijven tegen een vastgestelde of een nog vast te stellen prijs (art. 41, 3 Wet 26.03.1999). De werknemer zal vaak aan zo’n optieplan mee willen doen omdat hij hoopt daar een mooie winst mee te kunnen behalen. Stel dat hij de optie op een aandeel gratis krijgt. Hij kan gedurende vijf jaar de optie uitoefenen en dus het onderliggende aandeel verwerven voor 1.000. Op het ogenblik van de toekenning is de werkelijke waarde van het onderliggende aandeel 800 (het is dus een optie out-the-money). Neem aan dat het aandeel gedurende het vierde jaar een waarde heeft van 3.000. Hij besluit zijn optie uit te oefenen en zijn winst te nemen. Hij zal een winst boeken van 2.000 (3.000 als waarde van het aandeel op het moment van uitoefening verminderd met 1.000 die hij diende te betalen bij de uitoefening van zijn optie). De snelle werknemer zal het middels de optie verworven aandeel meteen doorverkopen en 2.000 op zak steken. Om de belastbaarheid van deze opties te regelen, stak de wetgever een inventief systeem in elkaar. De optie wordt uit fiscaal oogpunt geacht te zijn toegekend op de zestigste dag die volgt op de datum van het aanbod, zelfs indien aan de uitoefening van de optie opschortende of ontbindende voorwaarden zijn verbonden, tenzij de begunstigde, voor het verstrijken van die termijn, aan de aanbieder zijn weigering om het aanbod te aanvaarden, schriftelijk te kennen heeft gegeven. Logischerwijs bepaalt de wet dat de verkregen voordelen naar aanleiding van de vervreemding van een optie, van de uitoefening van die optie of van de vervreemding van aandelen die verworven werden als gevolg van die uitoefening, geen belastbare beroepsinkomsten vormen (art. 42, 1, tweede lid Wet 26.03.1999). De optie is belastbaar bij de toekenning ervan. Niet bij de uitoefening. Om de belasting te becijferen moet de marktwaarde van de aandelen genomen worden. Wanneer de waarde vastligt, wordt het belastbaar voordeel geraamd op 15 procent of op 7,5 procent van de bepaalde waarde voor het onderliggende aandeel. De regel is 15 procent. Wanneer de optie daarbij wordt toegekend voor een periode van meer dan vijf jaar, wordt het belastbare voordeel per jaar of gedeelte van een jaar dat de vijf jaar overschrijdt, vermeerderd met 1 procent. De 15 procent wordt 7,5 procent als aan enkele bijkomende voorwaarden wordt voldaan. Deze forfaitaire belastbare basis wordt dan belast als beroepsinkomsten tegen de progressieve tarieven.

Oude optieplannen

De opties die werden toegekend sinds 01.01.1999 hebben dus een goed geregeld fiscaal (en trouwens ook sociaal) statuut. Op het moment van toekenning ontstaat de belastbaarheid. Maar aandelenopties voor werknemers bestaan uiteraard al stukken langer. Voor de “oude” opties bestond een wet van 27.12.1984. Deze wet bevat een expliciete bepaling rond al of niet belastbaarheid van de winst die behaald wordt bij het lichten van de optie. Wanneer, uit hoofde of ter gelegenheid van een lichting van een aandelenoptie, een belastbaar voordeel door een werknemer wordt behaald, wordt dit voordeel van personenbelasting vrijgesteld voor het bedrag dat wordt gevormd door het verschil tussen de waarde van de aandelen of delen die bij de lichting van een aandelenoptie aan de werknemer toekomen en de optieprijs (art. 45 Wet 27.12.1984). Maar zo goed als alle optieplannen die bestonden vóór de nieuwe wet van 1999 volgden het regime van de wet van 1984 niet. Het waren dus “vrije” optieplannen die niet vallen onder het toepassingsveld van de wet van 1984.

Nu hebben in de afgelopen jaren werknemers die “vrije” optieplannen hadden, hun optie uitgeoefend. Zo goed als steeds behaalden ze daarbij een mooie winst (het verschil tussen de marktwaarde van het aandeel en de uitoefenprijs). De fiscus onderzocht of deze winst niet belastbaar was in hoofde van de werknemer. In elk geval was de ingebouwde vrijstelling in de wet van 1984 als voordeel van alle aard niet van toepassing. De “vrije” optieplannen voldoen immers niet aan de voorwaarden gesteld in deze wet. De redenering van de fiscus was dan ook dat op het ogenblik van de uitoefening de vrijstelling opgenomen in de wet van 1984 niet gold en dus de winst belastbaar werd in hoofde van de werknemer als voordeel van alle aard. De fiscus ging dus steevast belasten. Maar de werknemers waren het daar niet mee eens en stapten naar de rechterlijke macht. Onlangs velde het Hof van Cassatie haar oordeel (Cassatie, 16 januari 2003).

Cassatie

Cassatie velt een eenvoudig en klaar oordeel. De eigenlijke beschikking neemt amper een bladzijde in beslag. Om een en ander uit te maken grijpt het hoogste rechtscollege naar de voorbereidende werken bij de wet van 1984. Cassatie vindt dat in die wet de wetgever zich niet heeft uitgesproken omtrent de vraag of de winst die ontstaat bij het lichten van de optie, belastbaar is. De wetgever heeft enkel de voorwaarden gedefinieerd waaronder het voordeel verkregen door een werknemer bij het lichten van een optie is vrijgesteld van belasting. Dus uit de wet mag volgens Cassatie niet zondermeer geconcludeerd worden dat het moment van belastbaarheid van een optie, het moment van de uitoefening is. Om te bepalen of een werknemer een voordeel van alle aard heeft verkregen moet men zich plaatsen op het moment van de toekenning van de opties. De eventuele winst die de werknemer heeft behaald bij het uitoefenen van de optie zijn het gevolg van de schommelingen van de marktwaarde van de aandelen. Die winst is geen opbrengst uit verrichte arbeid door de werknemer voor zijn werkgever en dus geen voordeel dat voortvloeit uit zijn arbeidsovereenkomst.

Of de werknemer een voordeel van alle aard kreeg, moet dus beoordeeld worden op het ogenblik dat betrokkene de optie verwierf. Als hij op dat ogenblik te weinig betaalde voor die optie, is dat een voordeel van alle aard. Het feit dat hij of zij in dat geval de opties goedkoper dan de marktprijs kon verwerven, hing vermoedelijk samen met zijn arbeidsovereenkomst. Dus is op dat ogenblik de voorwaarde vervuld om te spreken van een voordeel van alle aard. Het is alsof de werknemer een huis krijgt van zijn werkgever. Als hij daar onvoldoende heeft voor betaald op het ogenblik van de aankoop van zijn werkgever, zou dit een grond kunnen zijn om een voordeel van alle aard te belasten in hoofde van de werknemer. Maar als hij later dat huis met een flinke meerwaarde kan verkopen, is de meerwaarde op zich niet belastbaar als voordeel van alle aard. Als dat huis in waarde is gestegen, komt dat niet door zijn arbeid bij de werkgever en is die ontvangen meerwaarde geen voordeel dat voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst.

Stel nu dat de werknemer een optie kreeg aan 800 waar de marktwaarde van het aandeel 1.000 is. Dan spreken we over een optie in-the-money. Dan lijkt het dat de fiscus die 200 zou hebben kunnen belasten als voordeel van alle aard. Maar Cassatie is de mening toegedaan dat dit dan moet gebeuren op het ogenblik dat de werknemer die optie verwierf. Heeft de fiscus dat niet belast op het ogenblik van de toekenning, dan kan hij dat vooralsnog doen binnen de vigerende onderzoeks- en verjaringstermijnen. Zijn die verstreken, dan lijkt belasting uitgesloten.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 31 januari 2003.