RAAD VAN STATE GEEFT OPNINIE OVER DBI NIEUWE STIJL

De regering wil met het voorontwerp van wet houdende hervorming van de vennootschapsbelasting en ter bevordering van de investeringen het stelsel van de Definitief Belaste Inkomsten (DBI) aanpassen. Naar de mening van de regering moeten een aantal "achterpoorten" dringend gesloten worden. Onze staatsraden hebben inmiddels ook deze geplande bepalingen onder de loep genomen.

Vooreerst plant de regering het percentage binnen de minimum participatiedrempel te verhogen van 5 naar 10 procent. Het bedrag van de minimum participatiedrempel van 1,2 mln. EUR blijft behouden. Van zodra aan één van beide voorwaarden is voldaan, heeft de moeder recht op haar DBI. De Raad van State verwijst bij deze maatregel naar doel en strekking van de DBI. Als men erkent dat een DBI geen gunst is, maar een maatregel om het dubbel belasten van dividenden te voorkomen, begrijpt de Raad niet waarom het mogen toepassen van de DBI onderworpen wordt aan de beperkende voorwaarde dat het om een 10 procent deelneming moet gaan of dat de participatie minstens een aanschaffingswaarde van 1,2 mln. EUR moet hebben. Ook wie maar een belang van 7 procent heeft met een aanschaffingswaarde van minder dan 1,2 mln. EUR zal twee keer belasting betalen. De Raad vraagt zich af waarom die belastingplichtige geen DBI krijgt?

Gelijkheidsbeginsel

De tweede wijziging die de regering voorziet houdt in dat de inkomsten die de moeder ontvangt moeten betrekking hebben op aandelen die boekhoudrechtelijk de aard van financiële vaste activa hebben en gedurende een ononderbroken periode van ten minste één jaar in volle eigendom worden of werden behouden. De minimum bezitsduur zal volgens de ontwerp memorie van toelichting op dezelfde wijze berekend worden als bij de moeder-dochterrichtlijn. Ofwel moet de minimum bezitsduur vervuld zijn op het ogenblik van de toekenning van de inkomsten ofwel moet de deelneming behouden blijven tot die duur wordt bereikt. Ook hier heeft de Raad van State een aantal bedenkingen. De Raad vindt dat uit de tekst die nu voorligt niet duidelijk blijkt dat eenzelfde benadering als bij de vrijstelling van roerende voorheffing bij de moeder-dochterrichtlijn wordt bedoeld. In de tekst staat "gedurende een ononderbroken periode van ten minste één jaar" zonder dat de tekst zegt wanneer die termijn eindigt. Nu lijkt het er op dat deze ononderbroken termijn eindigt met de toekenning of betaling van het dividend.

Deze twee voorwaarden zouden niet gelden voor inkomsten die worden verkregen door beursvennootschappen en beleggingsvennootschappen of die worden toegekend door intercommunales en beleggingsvennootschappen. Hier zegt de Raad van State met zoveel woorden dat hij niet begrijpt wat de rechtvaardiging is voor deze uitzondering. De staatsraden bevelen de regering aan deze gunst te rechtvaardigen in de uiteenzetting van de motieven om de toetsing met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel te kunnen doorstaan. Dat dergelijke uitzonderingen reeds bestaan binnen de nu geldende wettekst doet er volgens de Raad van State niet toe.

De regering wil enkel een DBI toestaan als een ontvangen dividenduitkering bij de uitkerende vennootschap een minimale belastingheffing heeft ondergaan van 15 procent. Op die wijze wordt een nu bestaande bepaling concreet ingevuld. Op vandaag kan een DBI niet als het dividend is verleend of toegekend door een vennootschap die niet aan de vennootschapsbelasting of aan een buitenlandse belasting van gelijke aard als die belasting is onderworpen, of die gevestigd is in een land waar de gemeenrechtelijke bepalingen inzake belastingen aanzienlijk gunstiger zijn dan in België (art. 203, § 1, eerste lid, 1° W.I.B. 1992). Als het dividend niet wordt belast, is dit een duidelijke bepaling. Maar wanneer is een buitenlandse vennootschapsbelasting aanzienlijk gunstiger dan in België? Die regel zou nu in de wet zelf verduidelijkt worden. Een buitenlands tarief is aanzienlijk gunstiger dan het gemeenrechtelijk nominaal tarief bepaald door de plaatselijke centrale overheid op de winsten van de vennootschap, als dat tarief lager is dan 15 procent. In de ontwerptekst staat dat het tegendeel evenwel kan bewezen worden door zowel fiscus als belastingbetaler middels aan te tonen dat de belasting op deze winsten die zou verschuldigd zijn overeenkomstig het Belgische W.I.B. 1992, niet overeenstemt met dat minimale percentage.

Zwitserland

Vooreerst begrijpen de staatsraden niet waarom enkel het tarief bepaald door de centrale overheid mag meegerekend worden. Het lijkt er volgens de Raad op dat alzo de federaal georganiseerde staten zoals Zwitserland worden geviseerd. Die landen hebben naast een federale ook een kantonale belasting. Als de wet er komt zoals hij nu staat uitgeschreven zou een dividend van de DBI uitgesloten worden als de federale belastingvoet lager is dan 15 procent. Ook al is de som van de federale en kantonale belastingvoet hoger dan 15 procent. De Raad vindt dat de kantonale belasting mee moet geteld worden om te bepalen of minstens 15 procent wordt betaald. De staatsraden vroegen aan de bevoegde ambtenaar de rechtvaardiging van deze discriminatie van federale staten. Deze stelde dat kan overwogen worden de verwijzing naar de centrale overheid, "althans wat het tarief betreft", te schrappen. Maar het moet in elk geval gaan om een buitenlandse belasting van gelijke aard als de Belgische vennootschapsbelasting.

Maar hoe zit het nu met het tegenbewijs? Zowel belastingplichtige als fiscus kunnen het tegendeel bewijzen. Maar dat tegenbewijs kan enkel betrekking hebben op de wijze waarop de belastbare basis wordt bepaald. Stel dat in een land het gemeenrechtelijk tarief 20 procent is. Dat is hoger dan 15 procent. Dus ziet het er naar uit dat de Belgische vennootschap op het eerste gezicht haar DBI toch zal krijgen op de dividenden die uit dat land komen. De fiscus kan echter aantonen dat het nominale tarief niet overeenstemt met de effectieve fiscale druk die zou van toepassing zijn op deze winsten als de belastbare basis zou bepaald geweest zijn in overeenstemming met het W.I.B. 1992. Neem aan dat de belastbare basis volgens de spelregels van dat land maar tot 1.000 oploopt. Aan een tarief van 20 procent leidt dat tot 200 belastingen. Stel nu dat in dat land een grote "tax holiday" geldt voor nieuwe investeringen van 2.000. In België zou die niet bestaan. Dan kan de fiscus het tegenbewijs leveren door te stellen dat de belastbare basis in België 3.000 zou zijn. Op die 3.000 is 200 maar 6,67 procent. Lager dan 15 procent. Dus ondanks het feit dat het gemeenrechtelijk tarief 20 procent is in dat land, krijgt de Belgische vennootschap haar DBI niét.

Verhuizen

De belastingplichtige zal baat hebben het tegenbewijs te leveren in een omgekeerd geval. Neem aan dat in het betrokken land het gemeenrechtelijk tarief voor vennootschappen 10 procent is en de meerwaarden op aandelen niet van de lokale vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld. De belastbare basis volgens de interne spelregels van het land is opnieuw 1.000 met inbegrip van 800 meerwaarden op aandelen. Dat leidt tot 100 belastingen. Maar als de Belgische spelregels zouden toegepast worden, zou de belastbare basis tengevolge van de vrijstelling voor meerwaarden op aandelen maar 200 zijn. Nu is de 100 belasting die in het vreemde land wordt betaald op de Belgische belastbare basis van 200 maar liefst 50 procent. Ondanks het feit dat het gemeenrechtelijk tarief lager ligt dan 15 procent, krijgt deze Belgische vennootschap toch haar DBI.

Als deze nieuwe bepaling wet wordt, zal die hard aankomen voor een aantal belangrijke binnenlandse vennootschappen die de voorbije jaren flink hebben geïnvesteerd in Oost-Europese landen. Daar wordt niet zelden een mooie belastingtegemoetkoming gegeven. Die bestaat in België in veel gevallen niet of niet in die mate. Daardoor zal in niet weinig gevallen de DBI in het gedrang komen. Die vennootschappen zullen dat niet zondermeer willen ondergaan. Sommigen suggereren dat die vennootschappen de mogelijkheid onderzoeken om met het geviseerde aandelenpakket te verhuizen naar een DBI-vriendelijker land.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 21 juni 2002.