DE DOKTERSVENNOOTSCHAPPEN ONDER VUUR

Vorige week verscheen het bericht dat de minister van Financiën de artsenvennootschap zou aanpakken. Een en ander zou het gevolg zijn van een nieuwe bepaling die de Orde van Geneesheren zou eisen in de statuten van de doktersvennootschappen. Dit zou tot gevolg hebben dat artsen in hun vennootschappen niet meer zouden kunnen genieten van het verminderd tarief. Daarnaast zou in de vennootschap geen aftrek meer kunnen van premies van levensverzekeringen die voorzien in voordelen bij leven. De vraag is of het zo'n vaart al lopen. De Orde van Geneesheren verplicht de artsen via de deontologie in de statuten van hun vennootschap een passus op te nemen rond de bezoldiging van hun mandaat. Daarin moet staan dat hun mandaat als bestuursorgaan van beperkte duur is en dat die opdracht onbezoldigd is, behoudens een vergoeding voor kosten en vacaties. Op basis van deze bepaling vroeg volksvertegenwoordiger Cornet of dit gevolgen had nu in het Wetboek van de Inkomstenbelasting (WIB 1992) een nieuw artikel rond bedrijfsleiders is ingeschreven (art. 32 WIB 1992 ingevoegd via art. 5 van KB 20 december 1996 en van toepassing vanaf aanslagjaar 1998). Minister van Financiën Maystadt stelt in zijn mondeling antwoord van 27 mei 1998 dat, gezien het attractiebeginsel in het wetboek werd geschrapt, een betaling voor het werk geleverd in een onderneming, gekwalificeerd wordt op grond van de aard ervan. De bezoldiging van een arts die een vrij beroep uitoefent, moet dus concreet worden aangemerkt als baten (art. 27 WIB 1992). Zijn activiteit bestaat in medische zorgverlening en houdt geen bestuursfunctie in de vennootschap in. Aangezien de functie van bestuurder onbezoldigd wordt uitgeoefend, wordt ze ook niet belast.Dit alles is dus het gevolg van het verdwijnen van het attractiebeginsel sinds aanslagjaar 1998. Het attractiebeginsel impliceert dat alle beroepsinkomsten die een bestuurder, zaakvoerder, (natuurlijk persoon) verleend of toegekend worden door de vennootschap, moeten beschouwd worden als inkomsten van een bedrijfsleider.

Merkwaardig is dat de minister bij dit alles niet stelt dat de vergoedingen voor kosten en vacaties in hoofde van de arts belastbaar zijn conform art.32, eerste lid, 2de WIB 1992 en dus toch als bedrijfsleidersvergoedingen moeten belast worden.

Kostprijs

Elke arts met een vennootschap zal zich afvragen wat dit hem of haar zal kosten. Want als het inkomen dan niet meer als bedrijfsleider (art. 32 WIB 1992) maar als baten (art. 27 WIB 1992) wordt beschouwd, is de vennootschap weliswaar uitgesloten van het verminderd tarief (art.215, tweede lid WIB 1992; voor de eenvoud houden we geen rekening met de crisisbelasting van art. 463bis WIB 1992). Het verminderd tarief werkt het gunstigst bij een belastbaar resultaat van 3,6 miljoen frank. Is de vennootschap uitgesloten van het verminderd tarief, dan dient zij 39 procent vennootschapbelasting te betalen op 3,6 miljoen frank wat 1.404.000 frank is. Bij toepassing van het verminderd tarief is dat maar 1.216.000 frank (28 procent op het eerste miljoen, 36 procent op de volgende 2,6 miljoen). Het voordeel is dus maximaal 188.000 frank. Is het belastbaar resultaat hoger of lager dan die 3,6 miljoen frank dan kan het verschil nooit zo groot zijn. Stel dat in de vennootschap maar 1 miljoen frank winst is, dan is het belastingverschil 110.000 frank.

Maar daartegenover staat dat eenmaal de bezoldiging van de arts zou gekwalificeerd worden als baten, hij andere mogelijkheden krijgt. In eerste instantie kan hij of zij dan opnieuw een meewerkinkomen toekennen aan zijn echtgenote van in de regel 30 procent van de (netto) beroepsinkomsten van de baten. De echtgenoot of echtgenote mag daarnaast zelf een eigen inkomen hebben van 385.000 frank (art. 86 WIB 1992). Stel nu dat de arts een belastbare nettobezoldiging uit de vennootschap neemt van 2 miljoen frank. Voor de eenvoud veronderstellen we dat zijn of haar echtgenoot geen eigen beroepsinkomen heeft. Dan zal de arts voortaan een toekenning aan zijn of haar medewerkende echtgenoot kunnen doen van 600.000 frank. Als het inkomen beschouwd wordt als bedrijfsleider, dan kan dit enkel voor 297.000 frank (art.87 en 88 WIB 1992). Meteen is duidelijk dat aldus een bedrag van 303.000 frank niet belast wordt in de hogere schijf van de echtgenoot arts, maar belast wordt aan een lager tarief bij de niet-arts. Berekeningen wijzen uit dat dit een besparing geeft van 32.910 frank personenbelasting.

De arts zal ook een hogere forfaitaire kostenaftrek krijgen. Als bedrijfsleider krijgt hij maar 5 procent met een maximum van 110.000 frank. Bij baten krijgt men op een eerste schijf van 165.000 frank 20 procent, 20 procent op de volgende 165.000 frank, 10 procent op de volgende 220.000 frank en op het stuk daarboven 3 procent. Weliswaar opnieuw met een maximum van 110.000 frank (art. 51 WIB 1992). Als bedrijfsleider zou hij op astbare inkomen een forfaitaire kostenaftrek krijgen van 100.000 frank. Bij baten 104.000 frank. Met dit kleine verschil is reeds rekening gehouden in de besparing personenbelasting die hierboven reeds werd opgegeven. De arts kan echter ook zijn werkelijke kosten bewijzen.

Bedrijfsvoorheffing

Een belangrijker voordeel is ongetwijfeld dat de vennootschap voortaan geen bedrijfsvoorheffing meer moet inhouden op de maandelijkse bezoldigingen. Zo kan de arts op zijn baten opnieuw voorafbetalingen verrichten. En zo kan hij enerzijds opnieuw een bonificatie genieten (art. 175 WIB 1992). Stel dat de arts met zijn of haar 2 miljoen belastbare nettobaten een voorafbetaling doet voor 10 april van 700.000 frank. Dan zal hij een bonificatie genieten van 10.466 frank. Als de arts anderzijds zijn kosten bewijst, diende vroeger toch bedrijfsvoorheffing ingehouden te worden op de nettobezoldiging zonder dat rekening mocht gehouden worden met de werkelijke kosten. Het gevolg was dat in werkelijkheid teveel bedrijfsvoorheffing werd ingehouden en hij telkens jaren later een stuk daarvan terugkreeg. Nu zou hij de juiste voorafbetaling kunnen doen. Wat een niet onaardig voordeel is.

Conclusie: het verlies van maximaal 188.000 frank wordt in dit voorbeeld gecompenseerd met een besparing in de personenbelasting van 43.376 frank. Alles hangt af van de concrete cijfers, maar dat er een verlies kan zijn, staat buiten kijf. In ons voorbeeld is dat om en nabij de 145.000 frank. Dat moet dus in mindering worden gebracht van de globale fiscale besparing die het uitoefenen van het beroep via een vennootschap oplevert. Dan pas kan definitief geoordeeld worden.

Een jonge arts die zich voor de eerste maal vestigt als zelfstandige zal trouwens de eerste drie jaar niet moeten voorafbetalen (art. 164 WIB 1992). In het huidige stelsel moet voor dergelijke bedrijfsleider wel bedrijfsvoorheffing ingehouden worden. Aldus zou in ons voorbeeld de besparing oplopen tot 72.810 frank.

Merk op dat een groepsverzekering in elk geval verder kan voor zover deze enkel voorziet in voordelen bij overlijden. Maar daarnaast zijn er tevens andere mogelijkheden. Vermits de vennootschap de verminderde tarieven toch verliest, mag de algemene vergadering nu zonder meer besluiten tot uitkering van meer dan 13 procent dividend van het gestorte kapitaal. Aldus kan een netto-inkomen gegenereerd worden bij vennootschappen opgericht na 31 december 1993 van 51,85 frank (art. 269, tweede lid WIB 1992 zonder rekening te houden met de aanvullende crisisbelasting van art. 463bis WIB 1992) waarop geen verdere sociale bijdragen verschuldigd zijn.

Attractiebeginsel

Het verdwijnen van het attractiebeginsel heeft dus verregaande gevolgen. De dokters mogen al wat verlies leiden, alle andere vennootschappen zullen daar flink kunnen van profiteren en dus belasting besparen. Vandaar dat reeds geruime tijd een wetsvoorstel besproken wordt om het attractiebeginsel opnieuw in te voeren met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1997.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 2 oktober 1998.