BUITENLANDSE AUTOKOSTEN: DE FISCUS KEERT ZIJN KAR

In 1995 stelde de minister van Financiën dat in het buitenland gemaakte autokosten volledig aftrekbaar zijn, in tegenstelling tot de algemene regel dat autokosten maar voor 75 procent aftrekbaar zijn. Voorwaarde was wel dat de belastingplichtige aan de hand van bewijskrachtige bescheiden aantoont dat de reis, waarop de ingeroepen kosten betrekking hebben, een duidelijk belang inhoudt voor zijn zaken of voor de zaken van een derde in België die hij in het buitenland vertegenwoordigt. Maar in een recente parlementaire vraag wordt deze tolerantie afgeschaft.Door de wet van 7 december 1988 werd het principe ingevoerd dat de beroepskosten met betrekking tot het gebruik van personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen en op die voertuigen geleden minderwaarden, slechts voor 75 procent aftrekbaar zijn (art. 66, p. 1 WIB 1992). De wet zelf maakt een uitzondering voor brandstofkosten. Die zijn nog altijd volledig aftrekbaar.

Daarnaast liet de minister zich verleiden tot twee uitzonderingen die niet in de wet staan (Circ. Ci.D.19-402.192 d.d. 10.02.1989, II/239 en II/240). Vooreerst werd gesteld dat intresten van een lening voor de aankoop van een wagen en intresten van huurkoop van een wagen eveneens volledig aftrekbaar zijn. Daarnaast is de beperking tot 75 procent ook niet van toepassing op de afschrijvingen met betrekking tot de totale kosten van aankoop en installatie van een mobilofoon in het voertuig.

In 1995 vroeg volksvertegenwoordiger Dupré aan de minister of aan dit lijstje geen derde uitzondering extra legem kon toegevoegd worden. De volksvertegenwoordiger vroeg aan de minister de kosten voor wagens ook volledig aftrekbaar te maken voor zover deze gebruikt worden in het buitenland. Als motivatie werd gesteld dat bedrijven die opereren in het buitenland geen concurrentienadeel mogen ondervinden, omdat hun autokosten maar beperkt aftrekbaar zijn in vergelijking met die van hun (buitenlandse) concurrenten (PV nr. 63 Dupré, 06.09.1995, Fiskale Wetgeving en Rechtsbronnen, 9542367). Dergelijke motivatie was immers ook gebruikt om in het buitenland gemaakte restaurant- en receptiekosten en relatiegeschenken volledig aftrekbaar te stellen om concurrentievervalsing te vermijden.

De minister gaf een positief antwoord. Hij erkende dat, ingeval van gelijklopende motieven zoals bij de geciteerde restaurant- en receptiekosten en relatiegeschenken, een zelfde inschikkelijkheid zou kunnen worden betoond ten opzichte van de verplaatsingskosten in het buitenland. Dit voor zover de belastingplichtige, zoals bij de restaurantkosten, aan de hand van bewijskrachtige bescheiden aantoont dat de reis, waarop de ingeroepen kosten betrekking hebben, een duidelijk belang inhoudt voor zijn zaken of voor de zaken van een derde in België die hij in het buitenland vertegenwoordigt. Met andere woorden: we hadden er een derde uitzondering extra legem bij. Dit standpunt werd nogmaals herhaald door de minister in andere vragen die hem werden gesteld (zie PV nr. 445 Michel, 29.05.1996, Fiskale Wetgeving en Rechtsbronnen, 9642242).

Hatry

Maar nu keert de minister zijn kar. In een recente parlementaire vraag stelt de minister dat na een onderzoek dat hij heeft laten uitvoeren door zijn administratie, hij een einde maakt aan deze uitzondering. De minister stelt dat gelet op de uitdrukkelijke bewoordingen van de wet (art. 66, p. 1 WIB 1992) de beperkte aftrekbaarheid van de autokosten ten belope van 75 procent zowel van toepassing is op de verplaatsingen in België als op die welke in het buitenland zijn gemaakt (PV nr. 895 Hatry, 03.03.1998), V & A Senaat, nr. 1-74, p. 3867).

Daarmee behoort de derde uitzondering blijkbaar tot het verleden. De eerste reactie is uiteraard: deze vraag was beter nooit gesteld door de betrokken senator. Maar ja, wie had kunnen vermoeden dat de minister een toegegeven tolerantie zou ongedaan maken. De minister van Financiën had en heeft zeker niet deze reputatie. Belangrijker is echter de motivatie. Deze zou zijn dat een en ander bijzonder moeilijk te controleren is. Maar net zoals bij alle andere beroepskosten ligt de bewijslast bij de belastingplichtige. Wat is dan het probleem? De expliciete reden die de minister opgeeft is niet relevant. Het is juist dat de uitdrukkelijke bewoordingen van de wet de ingestelde tolerantie niet toelaten. Maar dat is evenzeer het geval voor de in het buitenland gemaakte restaurant-, receptiekosten en relatiegeschenken. Of om bij de autokosten te blijven: de minister voorzag ook in een uitzondering contra legem voor auto's van koerierdiensten (firma's gespecialiseerd in de snelle levering van post en kleine colli). Zullen deze nu ook afgeschaft worden? Dat zou niet de bedoeling zijn, maar de motivatie voor beide was toch onmiskenbaar gelijklopend.

Bijkomende vraag is wat nu moet gebeuren met buitenlandse ten die een belastingplichtige volledig heeft in mindering gebracht in de jaren vóór de publicatie van het antwoord op de parlementaire vraag van senator Hatry? Daaromtrent zou al een nieuwe parlementaire vraag gesteld zijn. Maar het zou onvoorstelbaar zijn dat de opheffing van de beperking met terugwerkende kracht zou afgeschaft worden. Een woord is toch een woord?

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 9 juli 1998.