RAMING VAN SOMMIGE VOORDELEN MAG NIET FORFAITAIR

Abnormale of goedgunstige voordelen zijn krachtige fiscale wapens voor de fiscus om vooral vennootschappen extra belasting te doen betalen. Het Hof van Beroep te Gent stelt in een arrest hoe zo’n voordeel moet berekend worden.

Abnormale of goedgunstige voordelen kunnen in twee groepen opgedeeld worden. Ontvangen en verstrekte abnormale of goedgunstige voordelen. Voor de verstrekte voordelen staat artikel 26 W.I.B. 1992 centraal. Wanneer een in België gevestigde onderneming abnormale of goedgunstige voordelen verleent, moeten die voordelen in principe bij haar eigen winst worden gevoegd, tenzij die voordelen in aanmerking komen voor het bepalen van de belastbare inkomsten van de verkrijger. Een klassiek voorbeeld is het geven van een renteloze lening door een vennootschap aan een natuurlijk persoon. Voor zover die persoon geen specifieke relatie zoals bedrijfsleider of werknemer heeft met de vennootschap, zal dat voordeel niet kunnen belast worden in hoofde van de natuurlijke persoon als voordeel van alle aard. Kan de fiscus de genieter niet aanpakken, dan moet de verstrekker de belasting op het voordeel betalen. Dus moet de vennootschap de belasting op het voordeel betalen Voor de ontvangen voordelen staan artikel 79 en 207 W.I.B. 1992 centraal. Geen aftrek van voorheen gelopen fiscale verliezen, investeringsaftrek, definitief belaste inkomsten, … noch compensatie met het verlies van het belastbare tijdperk mag worden verricht op het gedeelte van het resultaat dat voortkomt van abnormale of goedgunstige voordelen voor zover die voordelen zijn toegekend door een onderneming waarvan de ontvangende vennootschap zich rechtstreeks of onrechtstreeks in enige band van wederzijdse afhankelijkheid bevindt. Stel dat een dochtervennootschap een renteloze lening krijgt van haar moederonderneming en dat de dochter fiscale verliezen heeft uit vroegere boekjaren van 1.000. Het voordeel (de niet betaalde interest) bedraagt 600. De fiscus zal dan terecht de verliesaftrek weigeren op die 600. Zo zal de dochtervennootschap toch de belasting moeten betalen op 600. Beide sancties tegelijk lanceren (zowel moeder en dochter belasten op het voordeel) zal voor de fiscus onmogelijk zijn. Ofwel zal hij het voordeel belasten bij de genieter van het voordeel. Als hij dat niet doet, zal hij de verstrekker kunnen belasten. Die laatste kan immers enkel belast worden als de genieter er niet op wordt belast.

Maar om deze beide technieken te mogen toepassen, moet de fiscus bewijzen dat het om een abnormaal of goedgunstig voordeel gaat. Voordelen zijn abnormaal wanneer ze volgens de economische omstandigheden strijdig zijn met de gewone gang van zaken en met de gevestigde handelsbeginselen of -gebruiken. Voordelen zijn goedgunstig wanneer ze worden verleend zonder dat ze strekken tot nakoming van een verbintenis of zonder enige tegenwaarde.

Het Hof van Beroep te Gent diende eind vorig jaar zo’n geval te behandelen (Gent, 21 oktober 2003, De Fiscale Koerier 2003/655). Een vennootschap verkocht onroerende goederen aan twee natuurlijke personen die geen uitstaans hadden met de vennootschap. Die werden niet meteen betaald. De vennootschap gaf aan de kopers een lening tegen 6,5 en 5 procent. Vermits de lening geen vast aflossingsschema had, vond de fiscus dat de gangbare interestvoet van een kaskrediet moest genomen worden. Begin de jaren 90 was de gangbare interestvoet op kaskredieten rond de 11 procent. Dus belastte de administratie de vennootschap op het verschil tussen die 11 procent en de werkelijk aangerekende interest. Het Hof is het met deze redenering niet eens. De fiscus draagt de bewijslast van de gangbare intrest. Daartoe moet de fiscus aantonen dat de genieters van het beweerd voordeel een echt voordeel hebben ontvangen. Stellen dat de vennootschap de middelen tegen een hoger bedrag had kunnen uitlenen, is een foute bewijsvoering. De fiscus had moeten aantonen dat de genieters, de kopers van de onroerende goederen, zelf nooit een lening hadden kunnen bekomen tegen 6,5 en 5 procent. Het voordeel moet dus bekeken worden in hoofde van de genieters, niet in hoofde van de vennootschap. De fiscus leverde dus het verkeerde bewijs. Dus krijgt de vennootschap haar groot gelijk.

Maar het Hof voegt daar nog iets aan toe. Ook de forfaitaire regels die voor voordelen van alle aard staan ingeschreven in artikel 18 W.I.B. 1992 zijn in deze niet relevant. Als een vennootschap een renteloze lening geeft aan haar bedrijfsleider is dat onmiskenbaar een voordeel van alle aard. Om dat voordeel te ramen bestaan forfaitaire regels. Voor het kalenderjaar 2003 is dat bijvoorbeeld 7,4 procent. Dat tarief gebruiken om een abnormaal of goedgunstig voordeel te taxeren, kan niet. Zo’n voordeel mag immers niet forfaitair berekend worden. De gangbare marktinterest moet genomen worden. Binnen groepen vertrekt men daartoe veelal van de EURIBOR waarbij een risicopremie van pakweg 30 procent wordt toegevoegd of worden de Fixed Interbank Offered Rates als leidraad genomen.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 29 april 2004.