ZIJN INTERNE MEERWAARDEN VRIJ VAN PERSONENBELASTING?

Een reeds jaren bestaande KMO beschikt vaak over mooie opgebouwde reserves die op een spaarboekje prijken. Die uitkeren aan de pater familias kost gauw 25 procent roerende voorheffing. Vandaar dat de aandeelhouders hun aandelen eerst verkopen aan een eigen opgerichte holding. Die kan dan de reserves binnenrijven tegen 1,7 procent belasting. De holding gebruikt dan de ontvangen dividenden om vader en moeder te betalen. De fiscus poogt deze “interne meerwaarden” soms te belasten aan 33 procent. Maar kan dat wel? De rechtbank te Bergen vindt alvast van niet.

Neem het geval van vader en moeder die samen drie vennootschappen bezitten: A, B en C. Zij besluiten de aandelen van A, B en C onder te brengen in holding H. Om de aandelen binnen H te krijgen bestaan twee technieken. Een brave en een stoute. Ofwel ruilen vader en moeder de aandelen van A, B en C via een “inbreng in natura” voor aandelen van holding H. Een brave methode die in de praktijk geen problemen kent. Maar veelal kan een “pater familias” niet weerstaan aan een stoutere “quasi inbreng” als zijn vennootschappen over mooie overtollige gelden beschikken. Vader en moeder richten eerst H op. Meteen daarna verkopen zij de aandelen A, B en C aan H. Zo krijgen vader en moeder een mooi tegoed op H. Om dat tegoed te betalen moet H geld hebben. Dat geld is beschikbaar binnen A, B en C. Om dat naar H te pompen gaan de dochtervennootschappen dividenden uitkeren aan de holding. Volgt H de regels rond “definitief belast inkomen” dan kost dat amper 1,70 procent. Een wel erg lucratieve techniek om de overtollige gelden van de dochtervennootschappen zo goed als zonder belasting in de zakken van vader en moeder te laten verdwijnen. Ter vergelijking: stel dat A, B en C de reserves rechtstreeks zouden uitkeren aan vader en moeder vóór de oprichting van H, dan zou dat in veel gevallen 25 procent kosten.

Abnormale handelingen

Kan de fiscus constructies met “interne meerwaarden” aanpakken? Daartoe grijpt de fiscus soms naar een artikel binnen de diverse inkomsten (art. 90, 1° W.I.B. 1992). Dat laat toe winst of baten die, zelfs occasioneel of toevallig, buiten het uitoefenen van een beroepswerkzaamheid, voortkomen uit enige prestatie, verrichting of speculatie of uit diensten bewezen aan derden, te belasten aan 33 procent. Gaat het echter om normale verrichtingen van beheer van een privé-vermogen dan is de behaalde meerwaarde vrijgesteld. Wil de fiscus dit artikel toepassen, dan moet hij bewijzen dat het om abnormale handelingen gaat die een goede huisvader niet stelt om zijn vermogen te beheren. Geen gemakkelijke bewijsvoering.

Zo’n typisch geval kreeg de rechtbank van Bergen recent voorgeschoteld (Rb. Bergen, 14.10.2003, zie Fiscoloog, 910). De pater familias verkocht zijn aandelen voor bijna 4 mln. EUR aan een pas opgerichte holding. Om zijn aandelen te betalen liet hij de dochtervennootschappen forse dividenden uitkeren. De pater familias zegt daarover dat niemand een goede huisvader ten kwade kan duiden dat hij zo zijn privé vermogen kan verhogen door netto inkomsten te ontvangen. De holding werd ook opgericht om zijn successie te regelen en verdere deelnemingen in andere vennootschappen te nemen. Wat ook gebeurde. Verder vindt de pater familias dat de grootheid van een vermogen een rol speelt bij de beoordeling omtrent een normaal beheer van een privé vermogen. Is het vermogen groot, dan maakt het onderbrengen van aandelen in een holding een normaal beheer uit.

De rechtbank volgt de stelling van de belastingplichtige. De verkoop van aandelen aan een holding is een normale verrichting van beheer van een privé-vermogen. De behaalde meerwaarde is niet belastbaar in de personenbelasting. Een belangrijk vonnis dat vermoedelijk de toon zal zetten. Maar de rechtbank heropent wel de debatten en vraagt aan partijen dat zij zouden concluderen rond de vraag of op de dividenduitkeringen van de dochtervennootschappen naar de holding toch niet het tarief van 25 procent roerende voorheffing zou moeten betaald worden. De rechtbank vraagt dus de toetsing van deze dividenduitkeringen aan het fameuze art. 344, § 1 W.I.B. 1992. De belastingplichtige lijkt dus te moeten bewijzen dat de opgezette constructie beantwoordt aan rechtmatige financiële of economische behoeften. Is dat niet het geval, dan zal toch nog 25 procent roerende voorheffing verschuldigd zijn op de dividenduitkeringen. Maar de pater familias heeft alvast één troost: zijn “interne meerwaarde” wordt niet belast.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 14 november 2003.