HOF ANTWERPEN GEEFT DEFINITIE VAN MARKTWAARDE AANDELEN

De prijs die betaald wordt bij vervreemding van activa tussen vennootschappen heeft nog nooit zo gevoelig gelegen als de afgelopen jaren. Vooral de prijs bij realisatie van aandelen is onder de loep genomen. De fiscus heeft in verschillende gevallen gemeend te moeten ingrijpen als deze prijs naar zijn mening te laag was. Maar de vraag is hoe de marktwaarde van aandelen moet bepaald worden. Het Hof van Beroep te Antwerpen zette in een zondermeer boeiend arrest de lichtbakens uit.

Als een vennootschap activa realiseert, is het opletten geblazen tegen welke prijs of waarde deze aandelen worden verkocht. Dat is zeker het geval als de aandelen worden verkocht aan een verbonden onderneming. Worden de aandelen door een Belgische vennootschap verkocht aan een buitenlandse verbonden onderneming, dan kan de fiscus rechtstreeks grijpen naar een eigen artikel in het Wetboek Inkomstenbelastingen om een te lage prijs te bekampen. Artikel 26 W.I.B. 1992 stelt dat als een in België gevestigde onderneming abnormale of goedgunstige voordelen verleent, die voordelen bij haar eigen winst worden gevoegd, tenzij die voordelen in aanmerking komen voor het bepalen van de belastbare inkomsten van de verkrijger. Stel dat een Belgische vennootschap A aan een andere Belgische vennootschap B een renteloze lening geeft. In dat geval geeft A aan B een abnormaal of goedgunstig voordeel. In normale omstandigheden doet een vennootschap dat niet. Dit is dus in de regel minstens abnormaal. Maar met dat voordeel wordt rekening gehouden bij het bepalen van de belastbare inkomsten van de verkrijger. Immers, had A 100 interest aangerekend aan B, dan had A 100 meer winst gehad waar vennootschapsbelasting was op betaald. Maar dan had B 100 meer kosten gehad waardoor zij minder belasting had moeten betalen. Dus door geen interest aan te rekenen heeft B nu 100 meer winst. Door dat feit wordt bij het bepalen van haar belastbare basis van B rekening gehouden met het verstrekte voordeel door A. Dus moet A geen belasting betalen op het verstrekte voordeel aan B.

Maar op deze regel bestaan uitzonderingen. A zal toch op 100 vennootschapsbelasting moeten betalen als dat voordeel wordt verstrekt aan een buitenlandse vennootschap ten aanzien waarvan de in België gevestigde onderneming zich rechtstreeks of onrechtstreeks in enigerlei band van wederzijdse afhankelijkheid bevindt. Dus als vennootschap B aan deze kwalificatie voldoet, moet A toch op de 100 vennootschapsbelasting betalen ook al wordt in het bepalen van de belastbare basis van B rekening gehouden met het verstrekte voordeel. De reden van deze bepaling in ons wetboek ligt voor de hand. Als dat voordeel belast wordt bij B in het buitenland, heeft de Belgische fiscus daar niets aan. Dat zou betekenen dat door afwending van winst naar het buitenland, de Belgische staat naast een billijke belasting zou grijpen. Dus heeft de wetgever daar terecht tegen gereageerd.

Amerikaanse moeder

Een Belgische dochter van een Amerikaanse moeder kreeg het in de jaren tachtig aan de stok met de Belgische fiscus. De Belgische dochter had in 1980 een Duitse vennootschap opgericht. Daartoe werd een kapitaal gestort van 100.000 DEM. Gedurende de twee volgende jaren werd het kapitaal systematisch verhoogd tot 7,7 mln. DEM. Op de balans van de Belgische moeder stonden deze aandelen steeds geboekt voor 3,5 mln. EUR. Tegen de aanschaffingsprijs dus (de som van alle kapitaalinbrengen). Midden 1986 doet de vennootschap een reële kapitaalvermindering van precies 3,5 mln. EUR. Begunstigde van deze som is uiteraard de Amerikaanse moeder. Maar in plaats van die kapitaalvermindering in geld uit te betalen, wordt aan de Amerikaanse moederonderneming een uitbetaling in natura gedaan. De Belgische dochter geeft de aandelen van de Duitse vennootschap aan haar moeder. Die stonden nog steeds op de balans geboekt voor precies 3,5 mln. EUR. Maar de Belgische fiscus nam deze realisatie onder de loep. De Administratie vroeg de neergelegde jaarrekening op van de Duitse vennootschap. Daar bleek, op het ogenblik van de vervreemding van de aandelen, een netto actief of “equity” uit van 7 mln. EUR. Net het dubbele van de gehanteerde realisatieprijs. Dus stelt de fiscus dat een abnormaal of goedgunstig voordeel werd verstrekt door de Belgische dochter aan haar Amerikaanse moeder van precies 3,5 mln. EUR. Het voordeel werd toegevoegd aan de belastbare basis van de Belgische vennootschap. De Belgische fiscus eiste daar de volle vennootschapsbelasting op.

De belastingplichtige was het daar niet mee eens en ging in bezwaar. De gewestelijke directeur wou op dit punt van geen wijken weten. Hij bleef bij de oorspronkelijke taxatie. Dus stapte de belastingplichtige in 1991 naar het Hof van Beroep te Antwerpen. Dat Hof nam zijn beslissing in 2002 en het arrest werd pas nu gepubliceerd (Antwerpen, 19 februari 2002, T.F.R., 2003/45). Voor het Hof argumenteert de belastingplichtige dat een duidelijke reden voor handen was om de deelneming niet te realiseren voor 7 mln. EUR, maar voor 3,5 mln. EUR. De Belgische vennootschap had ten tijde van de overdracht immers advies gevraagd aan haar revisor. Die had de jaarrekening van de Duitse dochter onder de loep genomen. Daarbij maakte de revisor behoorlijk wat reserve met betrekking tot de aandelenwaardering van de Duitse vennootschap. Hij schreef in een rapport dat de aandelen maar 3,4 mln. EUR waard waren. Als conclusie in zijn rapport stelde de revisor dat de aandelen konden overgemaakt worden aan de Amerikaanse moeder voor 3,5 mln. EUR.

Marktwaarde

Het Hof bekijkt de zaak en poneert een aantal opmerkelijke principes die voor tal van aandelentransacties die de voorbije jaren hebben plaatsgevonden, belangrijk zijn. Het Hof stelt vooreerst dat aandelen bij realisatie moeten gewaardeerd worden aan hun marktwaarde. De magistraten definiëren de marktwaarde als “de prijs die een onafhankelijke derde voor de aandelen zou betaald hebben op hetzelfde tijdstip en onder dezelfde omstandigheden”. Met deze definitie alinieert het Hof zich op het advies van de Commissie voor Boekhoudkundige Normen (C.B.N.) voor de definitie van de marktwaarde. De C.B.N. stelde in haar intussen overbekende adviezen dat de marktwaarde de waarde is “waarvoor de aandelen uit vrije wil zouden verhandeld worden tussen ter zake goed geïnformeerde, onafhankelijke partijen” (Advies 126/18, Aanschaffingswaarde bij inbreng in natura; zie ook Advies 126/17). De Commissie haalde deze definitie uit de International Accounting Standards (IAS 32, IAS 33, IAS 38, IAS 39, en IAS 40). Het is opmerkelijk dat het Hof deze definitie zo goed als letterlijk overneemt.

Maar het Hof zegt meer. Het Hof stelt tevens dat de marktwaarde van aandelen niet noodzakelijk gelijk is aan hun intrinsieke waarde of hun rendementswaarde. De waarde kan beïnvloed worden door een reeks factoren zoals de aankoop van een meerderheids- of minderheidsparticipatie, de aard van de activiteiten van de onderneming, het feit of er al dan niet een markt voor dergelijke aandelen bestaat, winstvooruitzichten en verdoken passief. Met deze stelling bevestigt het Hof de bedrijfseconomische waarderingsmethodes die sinds jaar en dag bestaan (zie doctoraat DE LEMBRE, E., De waardebepaling van de onderneming, 1974). Door te verwijzen naar winstverwachtingen en marktpotentieel bevestigt het Hof dus dat een waardering ook mag en kan gesteund zijn op de DCF-methode (Discounted Cash Flow methode die door KEYNES reeds in 1936 werd beschreven). Het Hof voegt daar trouwens aan toe dat er geen fiscale waarderingsmethode voor aandelen bestaat. Het zijn dus louter de bedrijfseconomische methodes die gelden.

Het Hof stelt de fiscus in het gelijk. De belastingplichtige komt hier trouwens goed weg. De fiscus nam als marktwaarde enkel de intrinsieke waarde. In de praktijk ligt de marktwaarde van aandelen vaak hoger dan die waarde omdat zo goed als steeds rekening wordt gehouden met een rendementwaarde. De magistraten stellen ook duidelijk dat enkel objectieve gegevens kunnen gebruikt worden voor de waardering van aandelen. Subjectieve gegevens die niet bewezen worden, kunnen niet in aanmerking genomen worden. Opmerkelijk is ook dat het Hof de conclusies van de revisor naast zich neerlegt. Impliciet stelt het Hof dat zijn verslag geen objectieve gegevens bevat die een waardering op 3,5 mln. EUR in plaats van 7 mln. EUR verantwoorden. Merkwaardig. Waarmee bewezen is dat zelfs de waarderingsanalyse van dé vakman bij uitstek voor waardebepalingen, geen kracht van gewijsde heeft.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 16 mei 2003.