FISCUS MAG PRIJS VAN AANDELEN NIET ZONDERMEER BETWISTEN

Binnen groepen van vennootschappen of tussen natuurlijke personen en hun vennootschap worden niet zelden aandelen verhandeld. De fiscus kijkt toe op de prijs die gehanteerd wordt bij zo’n transactie. Is daarbij geen prijs beschikbaar die werd onderhandeld met een goed ingelichte onafhankelijke partij, dan kan de belastingplichtige zich enkel baseren op waarderingsmodellen. De fiscus poogt dan in zo’n geval waarderingsmethodes te gebruiken die tot een lagere waarde leiden om zo een "overprijs" op de een of andere manier te kunnen belasten. Maar mag de fiscus zondermeer andere methodes in de plaats stellen van deze die door de belastingplichtige werden gehanteerd? De rechtbank van eerste aanleg te Luik kreeg onlangs zo’n geval te behandelen.

Als aandelen worden verkocht of ingebracht worden in een vennootschap, moet een prijs of een inbrengwaarde voor die aandelen bepaald worden. Als de transactie gebeurt tussen aanverwante partijen, ligt zo’n verrichting erg gevoelig. Neem een verkoop tussen vennootschappen van een zelfde groep of een verkoop door een bestuurder aan de vennootschap waarin hij dat mandaat uitoefent. In zo’n geval zal de fiscus extra opletten of de prijs tegen dewelke de verhandeling plaatsvindt, wel correct is? Zijn de aandelen genoteerd op een gereglementeerde beurs, dan stelt zich geen probleem. De prijs is in de regel de koers van de dag. Zijn de aandelen niet genoteerd, dan kan een transactie met een onafhankelijke partij een objectief referentiepunt geven voor de te hanteren prijs. Stel dat zo’n onafhankelijke partij kort voor de transactie heeft ingeschreven op een kapitaalverhoging met een belangrijk agio of uitgiftepremie, dan zal de daarvoor gehanteerde waarde minstens een goede basis zijn om de prijs te bepalen. Maar in het geval geen onbetwistbaar referentiepunt bestaat om de transactieprijs te bepalen, zit er niets anders op om op basis van waarderingsmodellen een prijs te bepalen.

Wetboek van vennootschappen

Wordt de inbreng van aandelen in een naamloze vennootschap, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid vergoed met nieuwe aandelen uitgegeven door die vennootschap, dan moet krachtens de vennootschappenwet de gehanteerde prijs getoetst worden aan de opinie van een bedrijfsrevisor. Deze revisor moet in een verslag aangeven of de waarden waartoe de gehanteerde waarderingsmethoden leiden, ten minste overeenkomen met het aantal en de nominale waarde of, bij gebreke van een nominale waarde, de fractiewaarde van de tegen de inbreng uit te geven aandelen. De revisor moet dus in feite niet de prijs van de ingebrachte aandelen beoordelen. Hij moet wel nagaan of de aandelen die de inbrenger in ruil krijgt voor zijn inbreng een correcte vergoeding is voor de inbreng. (art. 444 W.Venn.) Wordt de inbreng van aandelen vergoed met geld dan gaat het over een quasi-inbreng. Ook in dat geval moet een revisor een opinie geven. Voorwaarde is wel dat de inbreng gebeurt door een oprichter, een bestuurder of een aandeelhouder binnen twee jaar te rekenen vanaf de oprichting van de vennootschap, tegen een vergoeding van ten minste een tiende gedeelte van het geplaatste kapitaal. Het verslag van de revisor moet in dit geval de naam van de eigenaar van de aandelen vermelden evenals de vergoeding die werkelijk als tegenprestatie voor de verkrijging wordt verstrekt en de toegepaste methoden van waardering. Het verslag moet aangeven of de waarden waartoe deze methoden leiden, ten minste gelijk zijn aan de als tegenprestatie verstrekte vergoeding. (art. 447 W.Venn.) Maar zelfs als de twee jaar na oprichting voorbij zijn, is het aan te bevelen toch een beroep te doen op een bedrijfsrevisor om een opinie te formuleren alhoewel dat wettelijk geen verplichting is.

In het geval de revisor in het korte verleden vóór de inbreng in natura of de quasi-inbreng een transactie vindt met een goed ingelichte onafhankelijke derde, zal hij zich daar mee kunnen op baseren. Maar in niet weinig gevallen is zo’n transactie er niet. Voor de revisor zit er dan niets anders op dan zich terug te plooien op waarderingsmodellen. Die bestaan in ruime mate: de intrinsieke waarde, de substantiële waarde, de verdiscontering van toekomstige kasstromen, de rendementswaarde, … Daarbij is het belangrijk dat de revisor zich niet beperkt tot één enkele methode. Hij zal steeds een combinatie van een aantal methodes nemen. Dat kan hij doen door er een aantal uit te rekenen en daarvan een (gewogen) gemiddelde te nemen. Maar in juist deze gevallen komt de fiscus in de verleiding om de gehanteerde inbrengwaarde of prijs ter discussie te stellen. Als de belastingplichtige enkel waarderingsmodellen gebruikte om de transactiewaarde te bepalen, is niets zo makkelijk als een aantal andere methodes uit te kiezen om een andere prijs te bekomen. In vele gevallen zal de fiscus een lagere prijs willen uitkomen. Maar in sommige gevallen kan hij er baat bij hebben een hogere prijs uit te komen. De vraag bij dit alles is of de fiscus zondermeer een eigen mix aan methodes kan hanteren om naar goeddunken tot een andere prijs te komen.

Apotheek

Dergelijk geval is onlangs behandeld door de rechtbank van eerste aanleg te Luik (Rb. Luik, 6 juni 2002, nog niet gepubliceerd). In 1989 heeft een echtpaar als natuurlijke personen de aandelen gekocht van een apotheekvennootschap voor de prijs van 450.000 EUR. Vier jaar later verkopen zij deze aandelen voor 612.000 EUR aan een naamloze vennootschap. De vrouw van het echtpaar bezit van die kopende vennootschap 92 procent van de aandelen. Op controleniveau poneert de fiscus dat de gehanteerde prijs te hoog is. Alhoewel een bedrijfsrevisor een positieve opinie gaf omtrent de gebruikte prijs, veegt de fiscus die opinie zondermeer van tafel. Om een andere prijs te berekenen doet de fiscus een beroep op het K.B. van 13.04.1977 (K.B. tot vaststelling van de regels die toelaten de waarde van de overdracht der apotheken vast te stellen en toezicht uit te oefenen op deze overdracht). In dat koninklijk besluit wordt een maximumwaarde bepaald voor de overdracht van een voor het publiek opengestelde apotheek. Die waarde mag niet hoger liggen dan de som van het meubilair en de uitrusting, de voorraad in producten behorend tot het apothekersberoep en 150 procent van het gemiddelde van de brutowinsten welke zijn behaald in de loop van maximum vijf belastbare tijdperken die dat van de overdracht voorafgaan, zoals deze tijdperken worden bepaald op het stuk van de inkomstenbelastingen. De fiscus berekent deze formule op basis van de cijfers van de apothekersvennootschap. Zo komt hij aan een prijs van 341.000 EUR. Het verschil met de door de belastingplichtige gehanteerde prijs, 271.000 EUR, belast de fiscus in hoofde van de kopende vennootschap op basis van art. 26 W.I.B. 1992 als een door die vennootschap verstrekt abnormaal of goedgunstig voordeel. Bovendien past de fiscus een boete toe van 50 procent vermits het naar zijn mening om fraude gaat. Het prijskaartje van de aanslag in hoofde van de vennootschap is mede daardoor een goeie 200.000 EUR hoog. De belastingplichtige gaat uiteraard tegen deze aanslag in bezwaar. Groot argument is dat de berekeningsmethode voor het handelsfonds van een apotheek opgenomen in het geciteerde K.B. niet van toepassing is als de aandelen van een apothekersvennootschap worden verhandeld. De gewestelijke directeur geeft de belastingplichtige op dat punt gelijk. Maar hij berekent de prijs nu op basis van andere waarderingsmethodes dan deze die de bedrijfsrevisor hanteerde. Wel een merkwaardige. De directeur berekent als prijs voor de aandelen 420.000 EUR. Een lagere waarde dan de prijs die de echtlieden zelf betaalden voor de apothekersvennootschap in 1989. De directeur komt aan die lage waarde door te vertrekken van het netto-actief van de vennootschap zonder rekening te houden met de immateriële vaste activa (de goodwill) en de goodwill zelf te verrekenen door deze proportioneel te nemen ten opzichte van de evolutie van het omzetcijfer. Dit is een mooi voorbeeld hoe de fiscus de dag van vandaag meer en meer te werk gaat. Hij wil een lagere prijs bekomen en het papier is natuurlijk gewillig.

Luik

Maar ook met deze berekening is de belastingplichtige het begrijpelijkerwijs niet eens. Hij stapt naar de rechtbank van eerste aanleg. Deze rechtbank te Luik geeft een mooie reactie op de poging van de fiscus om de prijs naar beneden te halen. Vooreerst herhaalt de fiscus dat het nu net de specialiteit van een bedrijfsrevisor is een opinie te formuleren rond de prijs van aandelen. Volgens de rechtbank moet de fiscus, wil hij de prijs betwisten, niét aantonen dat er methodes bestaan die tot een lagere prijs leiden. De fiscus moet bewijzen dat geen enkele redelijke waarderingsmethode bestaat die gelijk is aan of hoger is dan de gehanteerde prijs voor de doorgevoerde transactie. Merk op dat de rechtbank ook expliciet "hoger" vermeldt. Een logische benadering door de rechtbank. Als de belastingplichtige geen redelijke methode hanteerde, kan de fiscus uiteraard ageren. Boodschap is trouwens niet (enkel) de methode te gebruiken die tot de hoogste prijs leidt. Dan zal de belastingplichtige kunnen aantonen dat methodes bestaan die een hogere waarde geven. Zo bouwt hij een buffer in. Hopelijk is dit de richting die de rechtbanken en hoven inslaan om de honderden gevallen die op komst zijn te toetsen.

Jan VERHOEYE, accountant, docent Hogeschool Gent en gastprofessor Universiteit Gent.
Gepubliceerd op 25 oktober 2002.